stellig had besloten voor het einde van het kwartaal, dat zeer nabij was, beslag op den boedel te doen leggen voor de verschuldigde huurpenningen.
De kolonel luisterde nauwelijks naar die praatjes, doch toen de huishoudster ten slotte vertelde, dat mevrouw van Slochteren-Hoekema tegen den volgenden middag twee uren belet had gevraagd, fronste hij de wenkbrauwen en wilde zich verwijderen.
‘Nog een oogenblik, mijnheer,’ sprak Barbara. ‘De twee kerkuilen hebben mij ook al over die zaak aangesproken.’
‘De twee kerkuilen?"
‘Ja, de twee bejaarde juffers, die zoo heel stemmig gekleed zijn en dagelijks hier voorbijkomen, als zij naar de kerk gaan; iedereen noemt ze zoo. Zij doen altijd alsof zij niemand zien, van den prins geen kwaad weten en alleen aan haar doodkist denken, maar ik weet heel goed, dat zij overal haar neus tusschen steken en, onder het voorwendsel van liefdadigheid, huisgezinnen bezoeken, om voor een dubbeltje of een kwartje de menschen uit te hooren over huishoudelijke zaken en andere dingen, waarmede zij niets te maken hebben, ten einde daarvan op de een of andere wijze partij te trekken. Zij vroegen mij heel zoetsappig of wij, die vlak tegenover den bakker woonden, ook niets wisten van 't geen daar aan de hand was Nou zij kwamen aan het rechte kantoor. Wacht je voor de fijnen, dacht ik, en ik heb haar niet meer gezegd dan ik kwijt wilde zijn.’
Zoo liep dit korte onderhoud af, want de kolonel was niet willens zich nogmaals boos te maken over die buurpraatjes.
Den volgenden morgen begon intusschen het spel opnieuw. Het was alsof men slechts met ongeduld het einde van den nacht had kunnen afwachten, zoo vroeg waren er reeds menschen op de been, die reikhalzend uitzagen naar ophelderingen aangaande het voor de nieuwsgierigen zoo belangwekkend geval.
‘Is er van nacht niets gebeurd? Zijn ze terug? Is het kind nog op het bovenhuis?’ Deze en meer andere vragen werden wederzijds gewisseld, doch niemand wist er een voldoend antwoord op te geven. Sommigen hadden wel heel laat in den avond haastig een deur hooren toeslaan, anderen meenden in den voornacht het ratelen van een rijtuig te hebben gehoord, dat daar in buurt had stil gehouden, doch dit waren al te vage geruchten om er waarde aan te hechten. Eén echter verzekerde dat hij, in den vroegen morgen, toen het nog schemerde, een vrouw, die iets van tamelijk grooten omvang onder haar boezelaar droeg, haastig den hoek der straat had zien omslaan.
Dit laatste wekte de algemeene belangstelling, en het duurde dan ook niet lang of de gansche buurt kwam uit volle overtuiging tot de gevolgtrekking, dat nu ook de meid van den muziekmeester met het kind op den loop was gegaan, welke gevolgtrekking, volgens het oordeel van allen, werd bevestigd door de bijzonderheid, dat, in strijd met de gewoonte, de valgordijnen op het bovenste bovenhuis niet opgehaald werden.
Als men in aanmerking neemt, dat vaak een aantal menschen, voorbijgangers en anderen, met belangstelling naar een plek kijken waar een uur vroeger een of ander ongeluk of ongeval heeft plaats gehad, al is er dan ook niets meer van te zien, dan wordt het zeer begrijpelijk, dat iedereen voor het huis van den bakker bleef staan, omdat hier wellicht nog iets te ontdekken viel, wat aanleiding kon geven tot de oplossing van het belangwekkend raadsel, dat zoo veel hoofden in beweging bracht. Ook zelfs de twee stemmig gekleede oude juffers zagen vrij lang naar het bovenhuis, toen zij op weg waren naar de kerk, en gingen, andermaal het hoofd schuddende, verder, zonder zich in de gesprekken te mengen die daar gevoerd werden.
Al verwijderden zich nu ook sommigen der nieuwsgierigen, de groep werd steeds grooter en ook luidruchtiger, vooral toen een aantal jongens, op weg naar de school, de gelegenheid om kattenkwaad te doen, niet lieten voorbijgaan. Zij zongen luidkeels een volksliedje, dat in die dagen zeer populair was, wierpen met steentjes naar de vensters van het bovenhuis en zorgden dat de bel aanhoudend in beweging bleef. Er waren wel enkele weldenkenden, die zich daarover ergerden en er hun afkeuring over te kennen gaven, doch de meesten schenen zich over die wanordelijkheden te verheugen en gaven dit dan ook op vrij luidruchtige wijze te kennen.
Het zal ongeveer elf uur zijn geweest, toen er een incident plaats greep, dat de opschudding niet weinig deed toenemen. De eenige muziekhandelaar aldaar, die zich tevens belastte met het stemmen en repareeren van piano's, vervoegde zich aan het bovenhuis. Hij was vergezeld van twee knechts, die een der bekende wagentjes, waarop gewoonlijk pianino's worden vervoerd, op het trottoir plaatsten, terwijl de patroon aanschelde.
‘Dat zal weinig baten, want de vogels zijn gevlogen, het nest is leeg,’ zei een der aanwezigen.
‘Ik ben toch hier bij mijnheer Hoevermans, niet waar?’ vroeg de muziekhandelaar.
‘De muziekmeester meen je? Och man, die is ver te zoeken, waarschijnlijk wel in Amerika. Zijn vrouw is hem uit baloorigheid achterna geloopen en de meid is met het kind, dat zij in den steek gelaten hadden, van morgen vroeg ook al verdwenen; niemand weet waarheen.’
De muziekhandelaar was nog niet van zijn verbazing bekomen, toen de deur van het bovenhuis langzaam en slechts tot op zekere hoogte geopend werd, zoodat alleen het hoofd van de bekende dienstbode zichtbaar was. Men had blijkbaar binnenshuis alles kunnen zien wat daar buiten voorviel. Alle luidruchtigheid op de straat had eensklaps plaats gemaakt voor iets wat men belangstelling zou kunnen noemen, wanneer het inderdaad dien naam verdiende en niet veeleer moest worden toegeschreven aan een verandering van decoratief op het tooneel der nieuwsgierigheid. Al bleef het nog altijd een raadsel om welke reden de muziekmeester en zijn vrouw verdwenen waren, men wist nu toch met zekerheid, dat dit niet het geval was met de meid en het kind. De jongens gingen naar de school, velen verwijderden zich om het nieuws hier en daar te verspreiden, doch de meesten bleven afwachten wat er verder zou gebeuren.
Toen de meid de deur geopend had en de muziekhandelaar en zijn knechts de trap opgegaan waren, kwam de bakker met een verstoord gelaat buiten en bleef pal bij het wagentje staan, terwijl de meiden uit de buurt en ook anderen naar voren drongen om niet alleen oog- maar ook oorgetuigen te zijn van het standje, dat blijkbaar in aantocht was.
‘Je bovenhuis zal wel gauw heelemaal leeg zijn, Verspanden!’ riep Barbara, die natuurlijk vooraan stond, ‘eerst de menschen en nou de meubels’
‘Daar zal ik wel een stokje voor steken,’ antwoordde de bakker, ‘de muziekmeester zal ondervinden met wien hij te doen heeft.’
‘Groot gelijk, Verspanden,’ zei een andere dienstmeid met een kind op den arm, dat erg huilde, ‘zulke trekvogels zijn gewoon te teren en te smeren zonder aan betalen te denken en daar kan de schoorsteen niet van rooken.’
‘Waarschijnlijk al de huur schuldig en maar altijd brood op de pof gehaald, niet waar?’
‘Dat is mijn zaak,’ antwoordde de bakker nog altijd even norsch; ‘maar ik zal wel weten wat mij te doen staat.’
‘De man heeft groot gelijk, want niemand verhuurt een bovenhuis voor zijn plezier,’ klonk het rechts.
‘Hoor je wel, dat 't volk daar boven al dien tijd het brood gepoft heeft,’ kraaide het links, en gelijk een sneeuwbal in omvang toeneemt naar mate hij wordt voortgerold, zoo kwamen ook deze uitdrukkingen, aanzienlijk vermeerderd en uitgebreid, ter kennisse van den buitensten kring der toeschouwers. Sommigen hunner sloegen de handen in elkander van verbazing en verontwaardiging en anderen spoedden zich van daar om hetgeen zij hadden opgevangen - natuurlijk al weder vergroot - aan huisgenooten en bekenden mede te deelen.
Intusschen kwamen de twee knechts van den muziekhandelaar met hun last langzaam de trap afzakken, vergezeld van hun patroon, die zich beijverde, om bij de zigzag-beweging het instrument het evenwicht te doen behouden. Zoodra de pianino op het trottoir stond werd laatstgenoemde door den bakker op den schouder getikt.
‘Waar moet dat ding naar toe?’ vroeg hij.
‘Naar mijn huis om te repareeren,’ klonk het antwoord
‘Dat zal niet gebeuren’ zei de bakker.
‘Niet gebeuren?.... En wie zal mij dat beletten?’
‘Ik,’ hernam de bakker. ‘Of meen je dat ik een ezel ben en niet begrijp hoe de vork aan den steel zit? Je wil binnen zijn, voordat de bom losbarst, niet waar? Maar daar zal ik een stokje voor steken. Er gaat geen stuk de deur uit zonder mijn toestemming.’
‘Wees bedaard, man,’ sprak de muziekhandelaar, een brief te voorschijn halende, ‘en begrijp toch, dat ik niet zal komen zonder daartoe last te hebben ontvangen. Zie hier een briefje van den heer Hoevermans, waarin hij mij verzocht de pianino gedurende zijn afwezigheid in orde te brengen. Ik had het instrument reeds voor een paar dagen moeten halen, maar ben door bezigheden daarin belet geworden.’
De bakker las wel vluchtig het briefje, maar scheen er niet veel waarde aan te hechten, want hij zei onmiddellijk en op nog vrij wat hooger toon:
‘En ik zeg nog eens, dat er zonder mijn toestemming geen stuk van het bovenhuis zal worden vervoerd’
Op dat oogenblik hoorde men roepen:
‘Daar is de commissaris!’
Inderdaad zag men den commissaris van politie, gevolgd door een agent, door de menigte dringen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij, toen hij beide mannen genaderd was.
‘Mijnheer de commisaris,’ antwoordde de bakker, die plotseling geheel anders gestemd scheen, ‘de muziekmeester, die op mijn bovenhuis woont, is een dag of wat geleden met de noorderzon vertrokken, en gisteren morgen heel vroeg is zijn vrouw ook eensklaps verdwenen, met achterlating van een kind van een paar jaren. Niemand weet waar zij gestoven of gevlogen zijn. De kleine schuldeischers worden ongeduldig, zij loopen het bovenhuis plat en daarom heb ik gemeend, deze pianino, die waarschijnlijk op den beer is gekocht, niet te laten volgen, ten bate van de schuldeischers, die allen evenveel recht hebben?’
‘Zijn er veel schuldeischers?’
‘Dat zal wel, mijnheer de commissaris, want anders behoefden die lui niet op den loop te gaan.’
‘Moet jij veel geld van den heer Hoevermans hebben?’
‘Ik?... Dat is mijn zaak, mijnheer de commissaris.’
‘Zoo, is dat jou zaak? ... Welnu, wij zullen zien.’
Hierop wendde hij zich tot den muziekhandelaar, las den brief en sprak eenige oogenblikken met hem.
‘Zorg dat de pianino hier blijft staan,’ zei hij tot den agent en ging toen de trap op.
‘Die zal het daarboven wel gauw klaar spelen, want hij is een uitgeslapen vos,’ hoorde men een der toeschouwers zeggen, die, met de handen in de zakken, van het begin af vooraan had gestaan, als werd hij daarvoor per uur betaald.
Toen de commissaris weder beneden kwam stonden allen op de teenen en met uitgerekte halzen om den afloop gade te slaan. Hij sprak lang met den muziekhandelaar, die na afloop daarvan zijn knechts gelastte de pianino op het wagentje te zetten en naar zijne woning te brengen.
‘Als je niet in ongelegenheid wil komen, zorg dan dat dergelijke opstootjes hier niet