De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKoffie en tabak bij de Turken.Een der gewichtigste wetten van den Islam is het verbod van wijn en andere gistende en bedwelmende dranken. ‘Ook over wijn en kansspel zal men u ondervragen,’ heet het in den Koran, ‘maar zeg hun: In beide ligt zware zonde, maar ook nut voor de menschen, evenwel de zonde is grooter dan het nut.’ Zelfs de verlichte liberale Turk waagt het niet, dit verbod openlijk te overtreden, en indien hij zich in zijn konak aan het genot van wijn en andere alcoholische dranken overgeeft, geschiedt dit toch in het diepste geheim. Dit verbod heeft voor gevolg gehad, dat de groote meerderheid der belijders van den Islam het met andere middelen houden, wier genot aangename prikkelingen van het verhemelte en der zenuwen bewerkt. Onder deze nemen koffie en tabak de eerste plaats in. De koffie is de voornaamste Oostersche drank en te gelijker tijd een genotmiddel van echt Oostersche herkomst, dat van het Morgenland zijn zegetocht door de geheele wereld is begonnen. Volgens Turksche geschiedschrijvers werd de koffieplant in de laatste helft der zevende eeuw volgens de HegiraGa naar voetnoot1) of der dertiende volgens de christelijke tijdrekening door een vromen dweper, Hadsji Omar, ontdekt. Wegens zijn ergernis gevenden levenswandel was hij uit zijn klooster te Mokka verjaagd en had een toevluchtsoord gezocht in het inwendige van een nabijzijnden berg. Om zijn nijpenden honger te stillen verzamelde hij de bessen van een in de nabijheid groeiende struik, kahwah geheeten, roostte ze en gebruikte ze als voedsel. Hij vond de bessen niet alleen smakelijk, maar ook voedzaam Voor de afwisseling wreef hij ze ook wel eens fijn, verdunde het poeder met kokend water, en de eerste koffie was gereed! Deze drank voorzag niet alleen verscheidene dagen in zijn levensonderhoud, maar hij werd er ook gezonder en sterker door. Op zekeren dag gingen de monniken hun vroegeren medebroeder zoeken. Ze dachten niet anders of ze zouden hem tot een geraamte vermagerd en den dood nabij vinden. Toen zij den berg binnentraden was Hadsji Omar juist bezig zijn maal klaar te maken. Groot was hun verbazing hem in bloeiende gezondheid weer te zien, grooter evenwel nog hun vreugde over den aangenamen geur die de ruimte vulde. Nadat zij zich door den banneling de wonderbare ontdekking hadden laten verhalen, keerden zij onmiddellijk tot hun sjeik terug en deden hem verslag van hetgeen zij gezien hadden. Deze zag in de redding van den verjaagden broeder een wonderbaar bewijs van de goddelijke bescherming. Daar ook hij graag wilde weten, hoe toch wel de veel geprezen bessen smaakten, riep hij Hadsji Omar onmiddellijk terug en nam hem weer onder het broedertal op. De bevelhebber van Mokka, die eveneens van de ontdekking gehoord had, stemde, na den geurigen drank geproefd te hebben, niet alleen met den algemeenen lof in, maar had ook onmiddellijk begrepen, dat uit een verstandig gebruik dezer ontdekking munt viel te slaan. Hij nam bezit van al het land, waar de koffieplant groeide en verklaarde het voor eigendom der regeering, - zeker wel de eenvoudigste manier om ergens het monopolie van te verkrijgen. Hadsji Omar overstelpte hij met gunstbewijzen, hoewel zijn levenswandel in later tijd al even weinig voorbeeldig was als vroeger. Hij verhief hem tot sjeik der Rufaya-derwischen, in wier klooster de ontdekker der koffieboon stierf. De koffie werd intusschen eerst 200 jaar later algemeen verbreid. Te Constantinopel werd hij in het jaar 1554 volgens de christelijke tijdrekening onder de regeering van Soliman den Groote ingevoerd. Twee kooplieden, Heking van Aleppo en Schems van Damascus, openden de eerste koffiehuizen. De zaken gingen zoo goed, dat Schems reeds na drie jaar met een winst van 3000 dukaten naar zijn vaderland terugkeerde. Zoo althans verhalen Turksche kroniekschrijvers. Tusschen de vromen en geleerden ontstond echter een heftige strijd over de vraag, of de koffie al dan niet geoorloofd was. De een beweerde, dat de koffie bedwelmende eigenschappen bezat en dus een voor de Moslim verboden drank was, de andere daarentegen wees er op, dat de koffie onder veel goede hoedanigheden ook de eigenschap bezat, dat zij den slaap verdreef en dus voor de vromen een krachtig hulpmiddel was om bij hun nachtelijke gebeden en overwegingen wakker te blijven. Het gevolg hiervan was, dat de koffie al naar de persoonlijke meening van den heerscher, nu eens verboden, dan weer toegelaten werd. Een der heftigste tegenstanders was de mufti Aboe Essar. Te zamen met de ulema's, die er zich over beklaagden, dat de koffiehuizen al voller, maar de moskeeën steeds leeger werden, verklaarde hij dezen ‘volksvijand’ den oorlog. Onder voorwendsel, dat de ware geloovige alles moest vermijden, wat door vuur verteerd of in kool veranderd kon worden, beval hij, dat alle koffiehuizen zouden gesloten worden, terwijl aan alle aanhangers van den Mohammedaanschen godsdienst het genot van den aromatischen drank werd ontzegd Maar de koffie had grooter macht dan mufti, ulima's en Koran te zamen. Men bleef ze drinken, hoewel met gesloten deuren, totdat er een mufti kwam, die verklaarde, dat koffie geen kolen was en ook door de geloovigste en trouwste aanhangers van den Profeet mocht gedronken worden. Ten gevolge hiervan namen de koffiehuizen een hooge vlucht en hun aantal nam schrikbarend toe. Zij waren het verzamelpunt van fraaie geesten, redenaars, soldaten en politici, vooral echter van derwischen en andere leegloopers, terwijl men hun den bijnaam van Mektabi irfan, scholen der kennis gaf. De regeering liet niet na uit deze stemming des volks munt te slaan ten behoeve der schatkist. Elke koffiehuishouder moest dagelijks een zechine belasting betalen, zonder dat het hem veroorloofd werd, van zijn kant door verhooging van den prijs der koffie een belasting van zijn klanten te heffen. De veldtocht tegen de koffie had echter zooals wij straks zullen zien, zijn einde nog niet bereikt. Maar ondanks alle maatregelen van geweld, nam het koffieverbruik meer en meer toe. ‘De Turken,’ schreef de Fransche reiziger Thévenot, die Constantinopel in het jaar 1655 bezocht, ‘hebben een drank, die bij hen buitengewoon bemind is; zij noemen hem kahweh en drinken hem op alle uren van den dag. Hij is zwart, smaakt bitter en een weinig gebrand. Uit vrees zich te branden drinkt men hem met zeer kleine slokjes, zoodat men in koffiehuizen een zeer aardige slurpmuziek kan hooren. Deze drank is een zeer goed middel tegen dampen uit de maag naar het hoofd en verhindert ook het in slaap vallen.’ De bereiding der koffie is eenvoudig. De fijn gemalen boonen worden in een kleine pan van koper geschud en met kokend water begoten. Nadat het vocht eenige seconden zacht gekookt heeft, giet men het, zonder het eerst te filtreeren, in kleine kopjes, die niet grooter zijn dan onze eierdopjes De kopjes zijn in den regel van porselein of aardewerk, zonder oor. Zij staan op kleine schoteltjes, die al naar de gegoedheid van den eigenaar, meer of minder kostbaar zijn; vaak zijn zij met edelsteenen bezet of uit edele metalen vervaardigd. Wie aan de op de beschreven manier toebereide koffie niet gewoon is, vindt ze in het begin onsmakelijk. Maar al spoedig geeft men er de voorkeur aan boven de koffie die op de Westersche manier wordt klaar gemaakt, waarbij het aroma verloren gaat of op zijn minst veel van zijn waarde verliest. Een kop goede Turksche koffie is voor liefhebbers de heerlijkste drank, ze is aangenaam voor het verhemelte en werkt verkwikkend op de zenuwen. Hoe langer men in het Oosten leeft, hoe meer men de voortreffelijkheden van deze koffie op prijs leert stellen. Het aantal koffiehuizen, kahweh geheeten, beloopt te Constantinopel duizenden. Ze verschillen in hun uiterlijk onderling weinig van elkaar. Een grooter of kleiner vertrek aan de straat, in het warme jaargetijde geheel open, langs de muren divans met kussens, waarop de Moslim met over elkander gekruiste beenen zitten, eenige schilderijen, die schepen of een landschap, maar nooit menschelijke figuren voorstellen, verscheidene kleine tafeltjes, in de voorname kahwehs met marmeren bladen: zoo zien er alle koffiehuizen uit. Zeer zeker geen Grand café, café Royal, en welke weidsche namen ze verder bij ons mogen dragen, met reusachtige spiegels, beschilderde muren, plafondschilderingen, enz., maar dan ook zooveel te meer origineel en interessant. In een hoek bevindt zich het buffet, een eenvoudige bank met dozijnen van die kleine kopjes en een heele rij nargilehs; op den grond de reusachtige koffiepot boven een komfoor. Hier huist de koffiejongen, die de gasten moet bedienen. De heer en meester, kawehdsji, troont op een verhevenheid, kijkt den dienenden geest op de vingers en neemt de honneurs waar. Bij het binnenkomen der gasten begroet hij ze met een kleine buiging en den groet selam aleïküm, indien de gast een Muzelman is. Hierbij wordt de rechterhand op de borst gelegd en daarna aan den mond en het voorhoofd gebracht. De ‘ongeloovige’ krijgt dezen groet niet, hij wordt op Westersche wijze verwelkomd. Eerst als de gast op zijn gemak plaats heeft genomen op den divan, waarbij in den regel ook de schoenen uitgetrokken worden, volgt de hartelijke begroeting. Op elk uur van den dag ziet men in de koffiehuizen schilderachtige groepen van lediggangers, die onverschillig voor zich uit turen of in een druk gesprek gewikkeld zijn. ‘Kejf’ maken noemt men dit te Stamboel. Kejf maken is de hoogste graad van genot bij de Muzelmannen, de apathische rust en droomerigheid, die het meest met het Turksche karakter, de Turksche individualiteit strookt. De Muzelman die uren lang met over elkaar gekruiste beenen op een divan in het koffiehuis zit, tsjibak of nargileh rookt, het eene kopje koffie, zoo groot als een vingerhoed, na het andere leegslurpt en met | |
[pagina 7]
| |
onverstoorbare kalmte de straat in tuurt, maakt ‘kejf.’ De Moslem, die rustig den heerlijken Bosporus en den diep blauwen hemel beschouwt en zich verder om niets bekommert, maakt ‘kejf.’ De Turk, die na het middageten tot hij slapen gaat op den divan blijft zitten, het plafond en de muren aangaapt en de negen en negentig kralen van zijn Tesbih door de vingers laat glijden, maakt ook ‘kejf.’ Elk koffiehuis heeft zijn gewone klanten, zijn stamgasten, onder wie tal van grijsaards, die misschien al sinds jaren hun wandelingen tot den gang naar de geliefkoosde kahweh beperkt hebben. Daar zitten zij na de volbrachte dagtaak in stil genot verzonken van het eene gebed tot het andere. (Slot volgt.) |
|