schrijven, doch waarin schier elk oogenblik de weinig geciviliseerde uitdrukking: ‘die ber.. de meid’ voorkwam, tot kennelijk vermaak van de papegaai, die door de tralies van zijn koperen paleis gluurde, en uit belangstelling voor de uitbreiding van zijn repertoire, aandachtig naar zijn meester luisterde.
Hoe dreigend echter ook de gevolgen van dit onweder schenen te zullen worden, het bleek al spoedig, dat zelfs een oud-kolonel het niet licht waagt met den stormpas op een keukenbatterij los te gaan, die door een amazone als zijn goed betaalde huishoudster werd aangevoerd. Zoo iets zou in dit geval ook niet staatkundig zijn geweest. De kolonel was een oud man, zeer gehecht aan zijn gewoonten en hebbelijkheden; hij kon daarin niet de minste stoornis verdragen en gevoelde zich daarenboven in het voor- en najaar, als het pootje hem kwelde, zeer hulpbehoevend. Nu was Barbara wel wat ruw in haar manieren, erg babbelachtig en ook humeurziek, doch zij kon zich, wat de edele kookkunst betreft, met den besten kok meten, wist de heerlijkste puddingen te bereiden, en niemand had ooit zijn bed zoo goed kunnen opmaken als zij. Toen dus de meid-huishoudster de kamer binnen trad, rommelde en bromde het nog wel erg in zijn knevel, maar het onweder sloeg niet in, zooals men eenige oogenblikken te voren moest vreezen. Hij vergenoegde zich met haar norsch aan te zien en te vragen of zij niet wist, dat hij herhaaldelijk had gebeld.
‘Zeker weet ik dat, en de geheele buurt zal het wel gehoord hebben, maar ik kan niet overal te gelijk zijn en één mensch heeft maar één gang,’ klonk het antwoord.
Die woorden borrelden even onstuimig over haar lippen als de versche room uit de groote groene kan in het porseleinen kannetje van het thee-servies.
‘Kletspraatjes!’ riep eensklaps de papegaai uit volle borst.
‘Stil lorretje!’ zei de oude heer onthutst en verlegen.
‘Nog al mooier... nu begint dat ellendige beest mij ook al uit te jouwen,’ hernam de verontwaardigde huishoudster. ‘Ik bedank er voor om hier langer als een hond behandeld te worden... Mijnheer heeft tegenwoordig zoo veel noten op zijn zang, dat het de spuigaten uitloopt. 't Is schande om over zulk een kleinigheid zoo'n spektakel te maken. Ik heb veel te veel diensten achter mijn rug om voor de heele buurt zoo gekoejeneerd te worden. Als dat niet verandert moet mijnheer zich tegen November maar van een andere huishoudster voorzien... of nog liever met de zes weken.’
De kolonel zette groote oogen op over de losbranding van dat keukengeschut, maar meende zich te moeten bepalen tot de opmerking, dat Barbara geruimen tijd met den melkboer had staan praten, zonder er zich aan te storen dat hij herhaaldelijk gebeld had.
‘Als ik mij aan alles moest storen had ik wel dagwerk,’ klonk het weinig heusche antwoord. ‘De heele straat is in opschudding over dat geval aan de overzij...’
‘Welk geval?’ vroeg de kolonel, die een wolkje melk in zijn thee en heel wat water in den wijn zijner onstuimigheid goot.
‘Wel, natuurlijk bij den muzikant, en dat was te voorzien.’
‘Wat is daar dan aan de hand?’
‘Had mijnheer niet zoo'n bombarie gemaakt ik zou al lang alles haarfijn vernomen hebben; nu weet ik alleen, dat de vrouw van dien muziekmeester in de grootste alteratie weggeloopen is, waarschijnlijk haar man achterna, die al een dag of wat weg is, en dat zij haar kind van bijna drie jaar achtergelaten heeft.’
‘En waarom is zij weggeloopen?’ vroeg de kolonel, die met welbehagen zijn eerste kopje thee slurpte.
‘Ja, waarom?’ herhaalde Barbara, hare schouders optrekkende ‘Als de buren dat wisten zouden zij de hoofden nu niet zoo bij elkaar steken, om te vernemen of uit te visschen wat er gaande is. Ik wist wel dat er zoo iets van moest komen, want op dat bovenhuis kan immers geen christenmensch ongemoeid blijven, laat staan zulke kermislui, die van den nacht een dag maken en maar toesjoer kraaien en lollen, dat de buren er schande over spreken. Aan zulk een leventje van vroolijken Frans moest toch eens een einde komen.’
De kolonel schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, doch wist zich ter wille van den lieven vrede te beheerschen.
‘Een leventje van vroolijken Frans?’ herhaalde hij op vragenden toon. ‘Zoo ver ik weet, valt op die menschen niets te zeggen. Mijnheer Hoevermans staat niet alleen bekend als een goed musicus, maar ook als een zeer ontwikkeld mensch, en ik meen dat hij ook een brave huisvader is. Zijn vrouw treedt ook vrij bescheiden op; zij is, naar het mij toeschijnt, huiselijk en zuinig.’
‘Dat geloof ik wel,’ hernam Barbara minachtend, ‘waar niet veel is om van te teren, valt ook niet veel te smeren, doch ik zou wel eens willen weten hoe die brave huisvader en die zuinige huisvrouw het in hun hoofd kunnen halen om halve nachten lang te lollen en te viedelen. Niemand zal mij wijs maken, dat zoo iets gebeurt zonder dat er bij gepimpeld wordt.’
‘Maar, Barbara, je vergeet - ik heb onlangs nog al eens die opmerking gemaakt - dat die menschen van de muziek leven, en...’
‘Allemaal gekheid, mijnheer,’ viel de huishoudster hem in de rede, ‘de kruidenier op den hoek leeft ook van zijn affaire; hij heeft den geheelen dag de handen vol, maar hij gaat toch voor zijn pleizier 's nachts geen koffieboonen branden of suiker raspen! Zoo iets doet niemand; iedereen is blij, dat hij wat kan rusten als het werk afgeloopen is, en die muziekmeester zal 's avonds ook zijn buik wel vol hebben van het les geven en muziek maken. Allemaal gekheid! De speelduivel, die daar boven huist, heeft er een dronkemansboel van gemaakt. Dat blijf ik volhouden, al moest ik ook op staanden voet mijn dienst verlaten.’
De laatste opmerking scheen op den kolonel ongeveer de uitwerking te hebben van een waterstraal in een brandenden haard, want het begon inwendig bij hem reeds weder geweldig te sissen en te bruisen. Zijn groote knevel maakte echter wel eenige sprongen, die van veel gemoedsbeweging getuigden, maar daar bleef het bij, en om zich des te beter te kunnen beheerschen stak hij het laatste halve broodje met ossetong in eens in den mond; ongetwijfeld het beste middel, dat hem ten dienste kon staan om zich voor overijling te vrijwaren.
‘Mijnheer schijnt in den laatsten tijd wat doof te zijn geworden, of erg vast te slapen,’ begon Barbara opnieuw, nu zij eenige oogenblikken het veld vrij zag van hindernissen, ‘anders zou hij bij voorbeeld gisteravond laat ook wel gehoord hebben hoe die vrouw van den muziekmeester gilde: ‘Mijn vader, mijn vader!’ Ik lag te beven in mijn bed en kroop van angst onder de dekens. En dezelfde muziekmadam, die zoo wanhopig om haar vader riep, ofschoon zij een paar uren vroeger nog onstuimig lachte en dolde met haar kind, loopt van morgen vroeg met een doek voor de oogen en maar half goed gekleed, als een waanzinnige de deur uit naar het station. Ik vraag nu maar: kan men zoo iets van een ordelijke, huiselijke vrouw verwachten?’
‘'t Is vreemd, heel vreemd,’ sprak de kolonel na eenige oogenblikken, al kauwende ‘Wat zou er toch aan de hand zijn?’
‘Daar zal ik wel gauw achterkomen, als mijnheer me maar een beetje met rust laat. Ik voor mij geloof, dat die muziekmeester op den loop is gegaan en zijn zanglustige vrouw voor de gebakken peren heeft laten zitten.’
‘Maar het kind dan.... het kind?’
‘Och mijnheer, wat geven zulke kermislui om hun kinderen zoo lang zij nog niet kunnen zingen of springen om geld te verd[i]enen? Als mijnheer er soms meer van wil weten, zal ik wel eens bij mijn nicht informeeren.’
‘Bij je nicht?’
‘Ja, mijnheer... u weet wel, die bij mijnheer en mevrouw Van Slochteren Hoekema dient.’
‘Wacht eens,’ zei de kolonel, middelerwijl hij een geurige roode radijs met fijn tafelzout suikerde.... ‘Hoekema, Hoekema?...’
‘Ja, mijnheer, Van Slochteren Hoekema; heele deftige lui, maar mijnheer is wat simpel, geloof ik. Zij hebben een halflammen jongen, die ook al zoo raar doet en de twee jongsten moeten evenmin recht gaar zijn. Mevrouw is anders een heele deftige dame; wel erg stuursch en trotsch, maar dat mag zij ook gerust zijn, want die menschen bulken van het geld. Welnu, mijnheer, daar aan huis geeft die muziekmeester les, en de jonge juffrouw komt nu en dan hierover, ik geloof om bij die madam zangles te nemen.’
‘Hoekema, Hoekema!’ herhaalde de kolonel, de wenkbrauwen fronsende. ‘Ja nu herinner ik mij het schandaal, dat de familie Van Slochteren heeft moeten beleven. Heb jij die deftige mevrouw wel eens gezien en gesproken?’
‘O jé, zoo dikwijls, mijnheer, want zij komt om een haverklap in de keuken en dan kan 't er geducht langs gaan, dat beloof ik u.’
‘Heeft zij niet een pareltje op het linker oog?’
‘Wat voor een ding, mijnheer?’
‘Zoo iets dat op een druppeltje vuil water gelijkt?’
‘Ja, mijnheer, en dat is jammer genoeg, want zij is anders een heele mooie dame.’
‘En kan zij de letter R wel uitspreken?’
‘Dat durf ik niet te zeggen, want zoo geleerd ben ik niet, maar ik weet toch wel, dat er iets aan haar spraak hapert.’
‘Dan zal ik je eens wat vertellen,’ hernam de kolonel, terwijl hij opstond om een sigaar te gaan rooken. ‘Die zelfde deftige, trotsche mevrouw mocht wel eens aan de dagen van haar jeugd denken, alvorens zulk een hooge borst te zetten.’
‘Heere mijn tijd!’ riep de huishoudster verbaasd en ook opgetogen, dewijl zulk een nieuwtje voor haar tong zeer winstgevend zou kunnen worden, ‘is zij van geringe afkomst?’
‘Dat zeg ik niet en daar zou ook niets insteken,’ hernam de kolonel, den damp van zijn geurige havanna opsnuivende, ‘maar zij heeft door allerlei manieren en middelen, waarover ik liever zwijg, dien steenrijken Van Slochteren weten in te pakken, ofschoon zij zeer goed wist, dat hij een idioot en half verlamd was.’
‘Ja, mijnheer... maar het geld... het geld.’
‘Luister eens even Ik weet zeer goed, dat van het huwelijk maar al te veel een geldzaak gemaakt wordt; dat is reeds ergerlijk genoeg, maar hier komt nog heel wat anders bij. De tegenwoordige mevrouw Van Slochteren heeft niet alleen - zooals jij dat noemt - willens en wetens met den geldduivel gespeeld, maar daarenboven haar nakomelingen een erfelijke ziekte op den hals geschoven. Aan zulk een kwade hand schijnt niet te worden gedacht. 't Is schande!’
De kolonel zei niets meer, al kon men ook zeer goed zien, dat er iets inwendig in hem kookte en bruiste, waaraan hij, door het uitblazen van zware rookwolken, lucht scheen te willen geven. Wat de huishoudster betreft, zij stelde al te veel belang in alles wat haar na dit gesprek op het hart lag, om den vrede opnieuw te verstoren. ‘Is het dan goed, mijnheer,’ vroeg zij op een toon, die, na het huiselijk onweder van daar even, bij een zacht ruischend westewindje kon worden vergeleken, ‘is het dan goed, dat ik over een half uur eens in de buurt en bij mijn nicht ga informeeren wat eigenlijk hierover aan de hand is?’
De kolonel knikte toestemmend.
‘Ik zal het dochtertje van de strijkster even gaan roepen om zoo lang op de bel te letten en de boodschappen aan te nemen. Is dat goed?’
De kolonel knikte nogmaals toestemmend, en toen nu Barbara vlugger dan ooit het ontbijt weggeruimd en het huis verlaten had, ging hij voor het venster staan en keek onwillekeurig naar het beruchte bovenhuis. Daar zat een jeugdige, ordelijk gekleede dienstbode voor