Een gelukkige vergissing
Door
J.R. van der Lans.
Kris kras kris gingen de pennen der klerken en boekhouders op het drukke kantoor van den fabrikant IJzerman over het papier. Geen ander geluid stoorde de doffe stilte of het moest zijn het regelmatig getiktak der groote ronde kantoorklok, dat zoo traag en eentonig klonk of de tijd langzaam, drup voor drup weglekte. Nu en dan verried een kuchje of neusgeluid dat de bleeke, gebrilde of kaalhoofdige heeren, die over de lessenaars gebogen zaten, toch geen automatische poppen, maar levende wezens waren. Er werden een enkele maal ook een paar korte woorden gewisseld en de jongste bediende dribbelde wel eens heen en weer, maar na zoo'n stoornis togen allen toch weer dadelijk aan den arbeid met een steelschen blik naar de glazen deur, waarachter de principaal in hoogst eigen persoon aan een groote schrijftafel troonde.
De heer IJzerman had namelijk straks, tegen zijn gewoonte, gemopperd over correspondenties, die nog niet beantwoord, en bestellingen die nog niet uitgevoerd waren: het was schrikkelijk druk en als dat het geval was, kon het geringste verzuim hem soms erg kregel maken. Het was zelfs voorgekomen dat hij in zoo'n korzelige bui den schuldige op staanden voet zijn congé had gegeven.
De eerste boekhouder, een net jongmensch met een schrander, interessant gezicht, was bijzonder in zijn arbeid verdiept. Op hem kwam de verantwoordelijkheid neer voor al wat er op het kantoor gebeurde en hij trok zich dus de kwade bui van den patroon het meest aan. Met een gezicht zoo strak en effen als een gelijnd blad van het grootboek, zag hij voor zich op het papier en werkte zonder op te kijken voort. Als men hem zoo zag doorpennen, zou men gezegd hebben dat niets in de wereld dit jongmensch interesseerde dan de capsules van geperst bladtin, waarin de firma IJzerman een specialiteit was. Maar als hij een enkele maal de donkere oogen opsloeg en een wijl voor zich uit staarde, dan was het toch wel te merken, dat hij nog niet geheel en al in de zaken van den patroon was opgegaan; dan had zijn blik soms zoo'n diep weemoedigen glans, dat er niet aan te twijfelen viel of dit verkantoorde wezen hield er voor eigen rekening toch nog een menschelijk gemoed op na. Een oogenblik scheen hij dan door weeke poëtische droomerij meegesleept, doch ook maar een oogenblik; want aanstonds vatte hij de pen op, of sloeg een blad om en ging weer voort, als leefde hij voor niets anders ter wereld.
Kris kras gingen de pennen, tik tak de vervelende klok; de andere bedienden wierpen nu en dan steelsgewijs een blik op de groote witte wijzerplaat, die hun als een star bleek gezicht met meedoogenlooze onverschilligheid aangaapte; er werd al eens een keer meer gehoest en gekucht. Doch de eerste boekhouder ging maar ongestoord met zijn werk door, als was hij dood voor alles wat buiten zijn kantoorboeken ging, - tot hij opeens als door een electrischen schok getroffen, op zijn kruk overeind rees. Er kwam een blosje op zijn bleeke wangen en er tintelde een straal in zijn donkere oogen.
Wat was het, dat opeens de betoovering brak, die hem tot dusver aan boeken en cijfers geboeid hield? Niet hij alleen onderging dien opwekkenden invloed; want de doffe doodsche stilte was op eens gebroken gelijk het wolkenfloers door een vroolijken zonnestraal. Onrustig bewogen zich de hoofden en zij, die straks haast niet durfden kikken, vonden den moed om te spreken.
Wat was dat? Uit het aangrenzende vertrek van den patroon, dat door de glazen deur van het kantoor was afgescheiden, klonk een lieve lachende stem, en de hoofden, die zich ter sluiks omwendden, merkten het losse bevallige figuurtje van een jonge dame in een licht zomerkleedje, vroolijk druk gesticuleerend naast het statige bureau-ministre van den strengen patroon.
Het was de mooie, eenige dochter van den heer IJzerman, juffrouw Willemine, het zonnetje van het heele huis, dat in de meest prozaïsche kantoor-atmosfeer het licht, de warmte en den gloed van het volste, weldadigste leven verspreidde Als het vriendelijke kind zich maar vertoonde, helderde alles rondom haar op; papa kon niet meer zuur kijken en van den oudsten tot den jongsten bediende kreeg een gevoel van opluchting.
Maar de eerste boekhouder vooral scheen op eens zoo licht in het hoofd geworden als had hij een bedwelmenden geur opgesnoven. Hij werd beurtelings bleek en rood, draaide onrustig op zijn kruk heen en weer, wendde telkens het hoofd naar de glazen deur, doopte ieder oogenblik zijn pen in den inkt en kon toch geen ordentelijken regel meer schrijven.
Zijn straks zoo effen en nuchter gezicht scheen ontloken als een roos; zijn lippen en ooren kleurden zich met een zacht rood, zijn oogen glinsterden en zijn stem, straks zoo kortaf en stroef, klonk welluidend vriendelijk, toen hij de opmerking maakte:
‘Juffrouw Willemine komt zeker papa halen voor een wandeling.’
‘Nu 't zal buiten beter wezen dan binnen,’ meende de bediende, die zijn lessenaar het dichtst bij den zijne had.
‘Als het mij vrij stond, maakte ik ook liever een singeltje om, dan hier quitanties te schrijven,’ wilde een ander geeuwend.
‘Dat zal wel uitkomen,’ zei een derde leuk voor zijn neus weg, ‘en zeker met juffrouw Willemine?’
De eerste boekhouder wierp hem een fonkelenden blik toe: een wandeling met juffrouw Willemine, waar durfde die vent van spreken? Iets waar hij zelfs niet aan kon denken, of hij voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen als koppige wijn.
Daar ging de glazen schuifdeur open en als een wolk zweefde Willemine in haar licht rose kleedje binnen. Het muffe kantoor met de kale muren, enkel verlevendigd door een wandkalender, een dienstregeling der spoorwegen en wat reclamekaarten, fleurde er heelemaal van op; de klerken wendden zich eerbiedig naar haar om en bleven staan zooals het publiek doet, als er een prinses voorbijkomt. Door haar vader gevolgd, ging juffrouw Willemine links en rechts groetend het kantoor door.
‘Goeien middag heeren, werkt plezierig!’ zei ze en dat klonk zoo gul en innemend, dat het de arme pennelikkers als met nieuw leven bezielde. De eerste boekhouder vooral voelde zich opgetogen, want - neen, hij had zich niet vergist - juffrouw Willemine had opzettelijk naar hem omgekeken en hem in het bijzonder den vriendelijksten van haar blikken toegeworpen. Hij voelde nog hoe zijn wangen er van gloeiden, en hoorde maar half wat de heer IJzerman hem nog te zeggen had, voor hij het kantoor verliet. De patroon scheen zijn verstrooidheid niet te merken; hij was niet half zoo norsch als een uur te voren. Met een gehaasten stap, om den vluggen tred zijner dochter bij te houden, ging hij de deur uit en liet die achter zich dichtvallen.
Als een verschijning uit een andere wereld was de jonge dame in het rose kleedje het kantoor door gehuppeld, en nu zij weg was, scheen nog de holle ruimte van haar aanwezigheid vervuld Zij had er een atmosfeer van opgewektheid en levenslust achtergelaten, en schoon de pennen niet meer zoo kris kras over het papier krabbelden, kon gerust aangenomen worden, dat de bedienden nog veel vlugger opschoten met hun werk dan te voren. De verschijning alleen van het hupsche kind en haar lieve toespraak bleek een krachtiger prikkel tot den arbeid dan al het gemopper van den patroon. Nu werd er gewerkt, niet uit oogendienerij, maar uit lust, die het koude plichtsbesef verwarmde tot geestdrift.
Nu heerschte er geen doodsche stilte meer; er klonk nu en dan zelfs een kwinkslag en een ongedwongen lach, en de eerste boekhouder nam er geen aanstoot aan. Hij zelf voelde zich ééns zoo opgewekt als straks; het werk ging hem veel vlotter van de hand, al meende hij tusschen de letters op het witte papier nu en dan de blauwe oogen van juffrouw Willemine te zien, die hem zoo vriendelijk hadden aangekeken.
Zoo liep de kantoortijd vroolijk ten einde, zonder dat de bedienden nog op de klok keken, wier getik nu bepaald gezellig klonk en wier wijzerplaat hen als een vriendelijk gezicht scheen toe te lachen, toen ze het uur van kantoorsluiten aanwees.
De eerste boekhouder bleef, nadat de anderen met een groet heengegaan waren, nog een poosje nawerken. Hij had een paar brieven te schrijven, en één daarvan, de laatste, dien hij ten papiere bracht, liep stellig niet over capsules van geperst bladtin.
Lang zat de jonkman in gedachten verdiept voor hij daartoe de pen in den inkt doopte, en weer kwam die weemoedige uitdrukking over zijn gelaat, die er straks slechts een enkele maal als een vluchtige wolk overheen gezweefd was. Nu bleef de wolk hangen, en een oogenblik scheen zij zelfs een regenwolk te zullen blijken, want de oogen van den jonkman werden vochtig.
Hij loosde een diepen zucht, nam een schoon velletje papier, haalde het hoofd van de firma door, en schreef, zonder verder nadenken, aan één stuk door als iemand, die zijn hart op het papier uitstort:
‘Geliefde ouders,
Ik kan niet langer meer wachten met u te schrijven, wat mij al sedert weken op het hart heeft gelegen, maar wat ik mij zelven niet durfde bekennen. Ik voel mij diep ongelukkig.
Meermalen heb ik u al gesproken over de dochter van mijn patroon, juffrouw Willemine en u verteld hoe vriendelijk en minzaam ze altijd jegens mij is. Welnu, ik voel, dat ik in de wereld niet gelukkig zal kunnen zijn, of zij moet mijn vrouw worden. En toch, daar is voor mij geen denken aan! Hoe zal ik, arme boekhouder, de oogen opslaan naar de dochter van mijn patroon, den rijken fabrikant! Ik begrijp heel goed, dat ik met hetzelfde succes mijn handen naar de sterren zou kunnen uitstrekken. Ik heb al geprobeerd, het mij uit het hoofd te zetten, maar dat is mij niet mogelijk. Het eenige wat ik beproeven kan is, een betrekking in een andere plaats te zoeken; misschien dat ik het meisje, als ik ze niet meer zie, ten slotte vergeten kan, maar ik geloof het niet.
Beste vader en moeder, geef gij mij eens raad. Ik voel zoo'n behoefte u mijn leed te klagen. Ik weet wel dat ook gij er niets aan verhelpen kunt, maar een enkel woord van u kan me misschien goeddoen. Zoodra ik kan, kom ik eens over, maar voor het oogenblik zal daar geen tijd toe zijn: het is veel te druk. Weest intusschen hartelijk gegroet van uw liefhebbenden zoon Bernard.’