De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe belooning van de geleerde
| |
[pagina 411]
| |
van dezen stap was groot. Vooreerst men behoorde den professor, zooals Rufa met juistheid inzag, geheel buiten den invloed zijner kinderen te brengen, en men moest ook, nu hij zoo behoeftig was geworden, voorzeker niet rekenen eenige beduidende inkomsten van zijn pensioen over te houden. Doch de liefde van haren man overwon alle deze zwarigheden. Juist toen zij op den verjaardag van naar huwelijk te zamen met haren man het avondgebed voor het kruis had gesproken, toen sprak Embert van Rosenburg dit edele woord tot zijne echtgenoote: ‘Rufa, het hindert mij bij mijne gebeden, te moeten denken, dat door ons huwelijk, uw grijze oom nu zoo diep ongelukkig is geworden.’ En toen nu ook Rufa zeide: ‘'t was heden nog in mijn hart, alsof God zelf hierover tot mij sprak,’ toen besloot Embert mannelijk en krachtig: ‘Morgen avond legt die arme man hier zijn hoofd bij ons neder.’ En nu, o hadde mijn pen hier eens de vaardigheid der penne van Dickens of Stowe! Wie zal het ooit kunnen beschrijven, wat er in die dankbare oogen van den zeventigjarige was te lezen, toen Rufa en Embertus daar in Emmanuel aankwamen, toen Rufa niet ophouden kon met schreien, omdat haar oom zoo vervallen was, en oom niet ophield met te danken voor het hartelijk bezoek; wie zou er kleuren vinden, om de ontroering en jubel des ouden te malen, toen hij vernam, dat het hier geen bezoek, maar een terugkeer, een duurzaam verblijven bij Rufa gold. O het moge een verheven, een schier goddelijk werk zijn, den mensch in zijn lente als kind op te kweeken en te verzorgen, het is zeker niet minder hoogheilig en zielverheffend, den mensch in zijn laten herfst te hernieuwen en weer op te beuren. Door deze vermeerdering nu van liefde in zijn omgeving, door te bemerken, dat er onder de menigte menschen, die hij in zijn leven had welgedaan, twee aan hem geheel toebehoorden, werd Romersburg van dag tot dag weder gelukkiger. En daar God Rufa en haren echtgenoot zegende, nam hun kleine welvaart toe, en verlieten zij hun eerste min of meer bekrompene woning, voor een beter huis nabij de schoone dorpskerk. Hier vooral vond de professor zijn vroeger Hoogen Eiken weer; hier waren weder boomen en bloemen, hier stroomden weer de beken, hier ruischte weer het loover, hier vielen de zonnestralen zoo geheimzinnig schoon door de kerkramen in zijnen tuin, en hoorde men het heilig klokgelui. En zie nu is het, na een tiental jaren, weer een Zondag in de blijde Meimaand. Daar wandelt onze professor nog altijd in de sierlijk opgemaakte toga en nu dekt het zwarte kapje een hoofd, hetwelk van zijne witte lokken niet veel meer overhield dan een zilverachtige kroon. De weg des ouden gaat weder langs geurende meiboomen, uitbottende twijgen en schitterende bloemen en weder is hij met zijne lieve gezellin, dezen morgen, ter heilige tafel genaderd. Maar neen, ofschoon deze gezellin wederom een Rufa is, wederom eene, die ook aan de oude taal van Latium niet geheel vreemd is gebleven en die ook alweder spreekt van Gods heerlijkheden en zijnen schoonen hemel, zij is dezelfde Rufa niet meer als van voorheen. ‘Oom’, roept zij blijde, ‘waar denkt u aan?’ De professor heeft namelijk nog niet gesproken, ofschoon toch de tuin reeds voor de helft is doorwandeld: ‘Waar ik aan denk, lieve Rufa, zegt hij, ik denk aan de preek, welke de eerwaarde heer kapelaan ons in de vroegmis hooren deed. Ja lieve Rufa, 't was mooi: ‘hen, die God liefhebben, werkt alles ‘ten goede’ en dat zoo diep verstandig uitgewerkt! De priesters zijn toch zoo nuttig Ruufje!’ Ruufje staart met eenigszins vragend oog, naar boven, naar ooms gelaat. ‘Nu’, zoo zegt zij gemelijk, als ware zij met zoo'n onomstootelijke waarheid maar half gediend, ‘nu dat zegt vader en moeder ook!’ ‘Ja, lieve!’ zegt Romersburg, ‘later ziet gij dat zelve, later. Schoon was het. Alles ten goede! Uit lijden komt spoedig de victorie, maar daarenboven uit zonde zelfs, komt, bij den vriend van God grootere omzichtigheid, vuriger ijver. Alles klonk even wijs en goed!’ Ons Ruufje luistert nu niet eens meer. ‘'t Is weer zoo moeielijk, oom,’ zegt ze, ‘u moet meer gewoon met mij spreken.’ ‘Nu Rufa,’ herneemt de oude. ‘Er was eens een man, die heel veel menschen had gezegd, hoe zij geleerd moesten worden Maar toen kwam de koning van het land en zeide aan dien man: gij zijt oud, gij moogt niet meer leeren. Toen ging die oude man heen en leerde niet meer, en hij woonde gelukkig met boeken en bloemen. Maar toen haalden de menschen dien ouden man uit zijn eigen huis, en brachten hem in den vreemde. En toen werd die oude man van verdriet dom en hij zou schreiende zijn doodgegaan. Maar toen kwamen er twee andere menschen en die...’ ‘O ik weet het al,’ valt Rufa in.... ‘en die haalden den ouden man uit het vreemde huis en ze zeiden: u moet hier komen, wij houden veel van u. Dat waren moe en pa!’ ‘Ja, lieve’, zegt de oude man, en hij buigt zich en drukt het kindje een kus op het voorhoofd. ‘Laten wij,’ zoo vervolgt hij, ‘toch altoos veel blijven houden van elkaar!’ Dit laatste woord behaagt uitermate aan Rufa Zij beduidt den grijsaard, dat hij nog eens buigen moet en nu ontvangt hij zijn kus dubbel en meer nog, terug. Een traan ontvalt Romersburg's oog; hij omhelst Rufa nog eens, daarna echter keert hij terug; hij moet in de eenzaamheid op zijne studeerkamer, eerst een weinig gaan bidden en danken. | |
V.En nu eindelijk, dan, mijn zeer geduldige lezer, is de negentigjarige professor Romersburg, kort na het verschijnen van een heerlijk werk van zijn hand, in de hoogste godsvrucht overleden. In de laatste dagen van het negenentachtigste jaar zijns levens, begon de goede grijsaard te verzwakken en twee dagen na zijn negentigsten verjaardag stierf hij, of liever gezegd, zooals een lichtende wolk aan den hemel des avonds langzaam en rustig verdwijnt, zoo was Romersburg van de aarde verdwenen. Nu echter bij zijn begrafenis, daar werd nog eens voor de laatste maal eere gegeven aan zijn doorluchtige gedachtenis De pastoor der parochie hield de eigenlijke lijkrede; naar aanleiding van het Schriftuurwoord: ‘Met een eeuwige liefde heb ik u bemind, daarom heb ik u uit barmhartigheid tot mij getrokken.’ De diep ontroerde herder leerde, hoe deze groote overledene in heel zijn weldoend leven, te kennen had gege[v]en, dat hij eerst zelt door God was bemind, om vervolgens die werking Gods na te volgen bij anderen Daarna spraken verschillende oud-ambtgenooten van Romersburg over 's mans geleerde methodes en zijn heerlijk boek; over zijn toeleg om de wetenschap op de wereld vooruit te brengen en haar door een nuttig leven, beminnelijk te maken, totdat eindelijk de rector magnificus van de hoogstberoemde academie in den lande, hier de eerekfoon spande. Zijne rede overtrof al het voorafgaande in sierlijkheid en zij stichtte voor Romersburg, als het ware, een gedenkteeken, hetwelk in de harten aller hoorderen en bijzonder in die van Rufa en Embertus, nooit zoude vervallen. Toen grepen nog de aandoenlijke ceremoniën der heilige katholieke kerk plaats, die priesterlijke eere der bewierooking, die zegening met gewdjd water en dat driewerf teekenen met het kruis als met een stempel der toekomstige opstanding, en nu was Romersburg voor altoos ter ruste gelegd. In de eerte dagen na 's mans begrafenis, weenden Rufa en Embert met hunne dochter, veel over den gestorvene; zij mistten hem zoo noode, in den tuin en in huis; zij treurden nog lang, omdat hij nu voor eeuwig zweeg, hij, wiens lippen weleer een stroom van wijsheid en goedheid deden vloeien. Inmiddels echter dwong hen de tijd, om toch ook hun aandacht te wijden, aan het bezorgen van de tijdelijke nalatenschap des overledene. Wat de professor aan geld en goed had nagelaten, het werd zijn kinderen in Koningsveld bezorgd; de boeken kwamen aan professors vriend Desiderius Het eenige dus, hetwelk Rufa en hare man van des professors bezit behielden, was een klein pakje oude perkamenten, hetwelk hij hun, reeds eenige jaren geleden, bij schenking onder de levenden, had overgereikt en hetwelk ‘gij - zoo sprak de professor - nog wel voordeelig kunt verkoopen.’ Dit pakje bleek nu een zaak van hooge waarde. Het bevatte namelijk een verzameling zoogenaamde IncunabelenGa naar voetnoot(a) door den professor in zijn jeugd, op een beroemde boekverkooping in het buitenland, gekocht. De uittrekselen dezer perkamenten hadden reeds Romersburg's uitgegeven boek zoo beroemd gemaakt. En toen Embertus nu de oorspronkelijke stukken zelve aan zekeren hoogleeraar toonde, die een oudheidkundig museum bestuurde, toen kocht deze oude vriend van Romersburg heel de verzameling dadelijk en blijde, voor de beteekenende som van tien duizend gulden; voor twee derden van dezen prijs had Romersburg de beroemde stukken vroeger gekocht. Zoo was nu de toekomst van den braven Embertus en zijn gezin verzekerd; deze geldsom was de belooning van den geleerde, welke anderen door hun liefdeloosheid hadden verloren. |
|