De armring.
(Slot.)
Ach, en zijn bruid kwam hem in haar kleed zoo verheerlijkt voor, toen zij het gouden sieraad van de blonde, vorstelijke Frankenvrouw hier na duizend jaren voor het altaar des Heeren droeg, dat hij het hoofd liet zinken om het inwendige schreien en snikken van zijn hart te verbergen.
Ook den ouden geleerde kwamen bij de galmen van het orgel en den aanblik der bruid, die zoo onbewust en argeloos haar duizend jaar oud sieraad droeg, een paar stille tranen in de oogen. De pastoor zag met vaderlijke goedhartigheid op het paar neer: hij was een wijs en zachtaardig man, die de armoede van het bruidspaar kende. Den waardigen herder schoten de tranen in de oogen, toen het alleluja van het orgel en de kinderstemmen jubelend van het koor weerklonken.
Toen de laatste orgelgalmen waren weggestorven, nam de pastoor bruid en bruidegom voor zich, wisselde de ringen en ontving hun wederzijdsch jawoord tot bezegeling van het echtverbond. Daarop hield hij een korte toespraak, waarin hij hun de plichten van het leven en van het huwelijk voor oogen hield, en zei ernstig en zacht:
‘Streeft voor alles naar het onvergankelijke sieraad des levens, streeft nanr de waarheid in het groote en het kleine. Want het leven van den mensch is vergankelijk als een bloem en verdort na weinige jaren. De bruid, die levend den tooi der doode draagt, zal verkwijnen en wegsterven gelijk zij, die voor duizenden jaren het sieraad droeg, dat haar arm omwindt gelijk de slang, die tot Eva sprak. Als nu de ijdele tooi, die den mensch siert, langer duurt dan het leven dergenen, die er mee pronken, en het schoonschijnende slangengoud van uiterlijken opschik langer duurt dan het leven van vele menschengeslachten, zoodat de bruid van heden den overouden tooi van heidensche voorvaderen draagt, om wederom op haar beurt als een bloem te verwelken - welke waarde hebben wij dan te hechten aan het leven en zijn tooi, als het niet de waarheid is, die het versiert? Wat is geld en goed en alle pronk des levens, als het lichaam uit zijn tooi wegsterft, zoodat er na duizenden jaren een ander lichaam in steekt, dat weder vergaan zal als een ademtocht? Daarom streeft vóór alles naar de waarheid, want in haar alleen is het eeuwige leven.’
De pastoor had de laatste woorden met verheffing van stem uitgesproken, terwijl hij met zijn zachte oogen den steenklopper ernstig aanzag. Ieder woord was in de ziel van den armen jonkman als een bazuinstoot van het laatste oordeel. Hij kon het hoofd op den nek niet meer omdraaien en staarde den pastoor een wijle als wezenloos in de oogen. De geestelijke sprak zijn zegen over het paar uit, boog en ging kalm, maar vol verwachting de kerk uit.
Ook al de anderen, de bedremmelde nieuwgehuwde met zijn jonge vrouw voorop, verlieten het gebouw. Toen zij echter buiten de kerkdeur op het bebloemde kerkhof stonden, waar de doode dorpelingen met hun vrouwen en kinderen den langen slaap onder de aarde slapen, kon de arme jongen het niet langer uithouden; hij trad op den pastoor toe, nam sidderend den hoed af en zonk bijna voor hem op de knieën, terwijl hij bedremmeld en stotterend de woorden uitbracht:
‘Ach, neem u het mij niet kwalijk, mijnheer pastoor, als u het toch al weet. Maar Grete had mij nooit willen nemen, als ik geen bruidsgeschenk voor haar had gehad. Ik zal het oude geraamte wel weer uit de beek opgraven, als u het mij maar vergeeft.’
Nu wendde hij zich tot zijn jonge vrouw en zeide:
‘Och, Gretel, zie je, nu heb je toch geen bruidsge chenk en ben ik er een leugenaar bij, maar het is alleen gekomen uit hartelijke liefde voor jou. Het ding is niet van mijn grootmoeder, maar van een oude Frankenvrouw, die voor anderhalf duizend jaar moet geleefd hebben; ik heb het geraamte zelf gezien en ik zal het jou ook laten zien. Kom Gretel, wees nu niet kwaad op me, neem het me niet kwalijk, maar de waarheid is toch maar het echte, eeuwige leven.’
Gretel was eerst als verstijfd blijven staan en had eens omgekeken, als begreep zij niets van dat alles. Bij de laatste woorden echter schudde zij haar arm, als hadden er twee giftige slangen in gebeten, vatte met twee vingers van de linkerhand den armband aan, als had zij iets onreins aan te raken en schoof den gouden ring van den pols, dat hij weggeslingerd over den grond rolde en tusschen twee graven bleef hangen.
‘Bah! foei!’ riep zij uit ‘Van een geraamte? Dat daarbij anderhalf duizend jaar oud is?’
Daarop sloeg zij de handen voor het gezicht, stampte met den voet op den grond en wilde in tranen uitbarsten. Maar plotseling bezon zij zich, schopte den armband minachtend ter zij, terwijl de geleerde heer er na[a]r bukte, om hem op te rapen, en vroeg met het hoofdje in den nek geworpen:
‘Mijnheer pastoor, Frits heeft mij met dien armband beet gehad, en nu ben ik zonder bruidsgeschenk. U heeft ons getrouwd, en nu wou ik vragen, of dat ook weer te niet gedaan kan worden.’
‘Neen, meisje,’ zei de pastoor ernstig, ‘dat gaat niet meer.’ En hij legde haar bedaard uit dat ze nu ook Frits' vrouw moest blijven, omdat ze hem het echtelijk jawoord gegeven had. Hij toonde haar aan, dat Frits enkel uit liefde tot haar zoo gehandeld had en dat ook niemand hem verder om de zaak zou lastig vallen, nu hij de waarheid gezegd en