tuin. Een deftig, opgemaakte toga of samaar dekt heden zijne leden en een zwart fluweelen kapje siert het witgelokte hoofd, waarop men Vondels vers kan toepassen:
Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.
‘Rufa’, zoo spreekt de tevredene man, ‘wat zijn wij rijk en gelukkig! Zie toch eens: juichende vogelen om ons heen in de uitbottende twijgen, rijkgekleurde bloemen, geurende meiboomen en een hemel van azuur boven ons hoofd; daarenboven, beiden ontvingen wij reeds dezen morgen de heilige Communie uit de handen van onzen besten pastoor. Rufa, welke menschen kunnen gelukkiger zijn dan wij?
‘Ja, oom,’ zegt Rufa, ‘God is wel goed, maar zeker iemand is ook erg goed. Ik leer, om u de waarheid te zeggen, Onzen Lieven Heers goedheid uit zeker iemands doen en laten nog beter kennen dan uit de heerlijkheid van bloemen en velden. Enfin ex creaturis - zoo besluit het meisje glimlachend - ex creaturis discite Creatorem!’
‘Ja, ja,’ zoo beaamt de grijze geleerde. Hij weet reeds, dat Rufa in ooms huis, zoo vaak door hem zelven, door heeren geestelijken en door andere gasten, Latijnsche gezegden en spreuken heeft hooren aanhalen, dat zij er eindelijk ook al eenige meester is geworden. Zonder bevreemding vervolgt hij dus: ‘Ja, Rufa, leert uit de schepselen den Schepper kennen, en uit het zichtbare den Onzichtbare; maar, wat zeker iemands goedheid betreft, goede Rufa, daarop antwoord ik u hetgeen Onze Lieve Heer eens in zijn openbaar leven zeide: nemo bonus, nisi solus Deus.’s
‘Wat beteekent dit, oom? Dit is mij te geleerd.’
‘Dit beteekent, Rufa: Niemand is goed, dan God alleen.’
‘O ja,’ valt Rufa in, ‘dat ziet natuurlijk op die onvergelijkelijke algeheele goedheid van Gods wezen. Natuurlijk hé, oom? Daarom ook is de hemel, als bezit van God, zoo'n naamloos geluk. Maar ik blijf bij mijn beweren, hier op deze wereld reeds, gelijken sommige lieden zeer sterk op God. Maar neen, oom!... neen.... waarom doet u dat nu weder?’
Wat misdeed onze geleerde oom dan hier?
Zie, men kwam daar het tuinhekje voorbij en daar stond naar gewoonte een der tallooze belagers van de beurs des geleerden, eigenlijk een der schuimloopers op 's mans goedhartigheid. Dat verbitterde Rufa een weinig, en ooms onverbeterlijkheid in het al te groote weldoen deed haar een weinig gemelijk optreden. Zeker, wanneer Rufa in de stille eenzaamheid harer kamer of in de kerk, hare gebeden tot God stortte, dan bewonderde zij hoog den kinderlijken eenvoud en het argeloos weldoen van haren oom, die op zoo menig ander en veel moeilijker gebied zoo scherpzinnig was in zijn oordeel; juist om deze argeloosheid riep zij vaak Gods barmhartigheid over ooms eerwaardig hoofd; maar toch, in het gewone practische leven voerde zij een waren oorlog tegen de stroopers van allerlei slag, die haren oom belaagden. ‘Geloof mij’, zoo had zij nog onlangs tegen den pastoor gesproken, ‘als ik, eerwaarde, oom liet begaan, dan zoude zijn waarlijk niet te groot pensioen geheel ontoereikend worden, en wij beleefden de zotste zaken.’
Nu, er was waarheid in Rufa's woorden; dat wist ook de pastoor wel. Onlangs nog, toen het heilig Vormsel in deze parochie werd toegediend, was er zoo iets kluchtigs gebeurd. Juist toen in die dagen Rufa eens ter kerke was gegaan, om hare biecht te spreken, wist eene arme vrouw, wier man onder de vormelingen behoorde, tot den grijsaard op het kasteeltje door te dringen en daar betoogde zij onder tranen, hoe haar echtgenoot in slechte kleedij zoude gevormd moeten worden. Spoedig waren toen hare tranen gedroogd. ‘Neen,’ zoo zeide Romersburg, ‘neen, dat kan en dat mag niet, vrouwtje’ en fluks was een kleedingstuk uit professors kleederenkast overgereikt. Doch, nog weken na de toediening van het heilig Vormsel, glimlachte zelfs de hoogwaardige bisschop, wanneer hij aan Hoogen-Eiken dacht Daar toch was een arm man onder de vormelingen, met een fijn gewaad, hetwelk kennelijk wel een weinig van zijn oorspronkelijke lengte door afsnijding verloren had, maar hetwelk op de borst nog eenige tressen, en op de armen en halsomslag nog de breede, prachtige fluweelen beleggingen van een professorskleed vertoonde. Voorzeker, Rufa moest wel wat gestreng zijn, ook al had professor haar eens op gewichtigen toon medegedeeld, dat twee, drie kerkvaders bij hun uitleggingen op Tobias, eene meening tegenovergesteld aan de hare, toegedaan schenen. En in dien geest vervolgt het meisje ook heden hare berisping en zij zegt na ooms terugkomst van het tuinhek: ‘Oom, u moest mij voortaan eens heel het gebied der aalmoezen opdragen?’
‘Heere bewaar ons,’ zegt de professor, ‘neen, er staat te duidelijk honora’, dus imperativus singularis tu; ergo: ipse tu, honora Deum de tua substantia. Eer zelf den Heer God van uwe bezitting! Substantia is eigenlijk nog sterker dan bezit, Rufa!’
‘Jawel, oom,’ zoo antwoordt Rufa, ‘maar als eene bezitting dan zachtjens aan verdwijnt, ook die substantia!’
Gelukkig behoeft oom hierop niet te antwoorden. De nabijzijnde kerkklok antwoordt voor hem. ‘Hoor,’ zoo zegt hij tot Rufa, ‘hoor kind, hoe blijde worden wij ter hoogmis geroepen; komt laten wij spoedig gaan! Later spreken wij nog wel eens verder.’
Oom en nicht keeren dus nu ijlings op hunne schreden terug. Zij verlaten tuin en huis, vermengen zich onder de toevloeiende schare op den kerkweg en buigen weldra het hoofd voor het heiligende wijwater, waarmee de priester de geheele kerk en alle de geloovigen heiligt, nadat hij in dezen blijden Paaschtijd, eerst de antiphone heeft aangeheven voor het altaar:
‘Ik zag het water uitgaan van den tempel Alleluja, en allen tot wien dit water genaakte, zij zijn gered geworden Alleluja.’