Een praatje over het geld.
Het geld, uit den aard der zaak slechts een ruilmiddel, een handelsartikel is als elk ander, heeft nog nooit zoo'n grooten invloed gehad als in onze eeuw. ‘Het slijk der aarde’ is toongevend geworden op elk gebied, en niets heeft een verleidelijker klank dan goud en zilver. Toch spreekt het vanzelf, dat deze beide artikelen geen vaste, maar enkel een betrekkelijke waarde hebben, afhankelijk van de productie en den voorraad. Zijn goud en zilver schaarsch, dan is het natuurlijk, dat hun waarde stijgt, zijn zij daarentegen overvloedig voorhanden, dan is het even natuurlijk, dat de waarde daarvan betrekkelijk gering is, en andere metalen, die volgens den gewonen loop van zaken zoo goedkoop zijn, omdat ze gemakkelijk zijn te verkrijgen en de voorraad daarvan groot is, grooter waarde hebben. Zoo ligt het voor de hand, dat toen Pizarro met een handvol gelukzoekers het rijke goudland Peru ontdekte, het goud daar toen zoo goed als geen waarde had en de hoefijzers der paarden tegen het gewicht aan goud moesten betaald worden.
Wordt het zilver in Europa nog al aangetroffen, o.a. in de rijke zilvermijnen van Spanje en ook in Oostenrijk, het goud daarentegen is in ons werelddeel zeer schaarsch, zoodat wij van dat artikel grootendeels door Amerika en Australië voorzien worden, afgezien nog, dat we nog steeds teren op den grooten voorraad edel metaal, door de ontdekkers van Peru, Mexico en andere landen reeds voor eeuwen naar Europa gevoerd.
Nu is het zeker heel interessant eens te weten, hoeveel gemunt goud en zilver er zooal op de geheele wereld voorhanden is, maar ieder begrijpt dat het uiterst moeilijk is, dit ook maar bij benadering te schatten, daar de gegevens daarvoor zoo maar niet voor de hand liggen. De directeur van de Munt der Vereenigde Staten heeft intusschen na grondige studiën over dit onderwerp een schatting van al het aanwezige goud- en zilvergeld gewaagd. Volgens zijn onderzoekingen is Frankrijk het land, waar het meeste goud en zilver in omloop is, namelijk in dollars uitgedrukt, 900 millioen goud en 700 millioen zilver. De tweede in de rij zijn de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met meer dan 700 millioen goud en 480 millioen zilver. Hierop volgt Groot-Brittannië met 550 millioen goud en 100 millioen zilver. Duitschland is nummer vier met 500 millioen goud en 145 millioen zilver, iets, wat niet enkel den Duitschers, maar ook den Nederlanders verrassend in de ooren zal klinken, daar de armoede van Duitschland - men denke slechts aan de spreekwijze: zoo arm als een mof - ook ten onzent spreekwoordelijk was geworden, - zooals nu blijkt ten onrechte. Wie toch zou ooit gedacht hebben, dat in Duitschland bijna evenveel goud en zilvergeld in omloop is als in het rijke Engeland, met zijn ontzaglijken wereldhandel? Rusland wordt op 190 millioen goud en 60 millioen zilver geschat, Italië op 140 millioen goud en 60 millioen zilver. In Spanje moet - wat haast ongelooflijk klinkt, daar zijn financieele toestand allesbehalve rooskleurig is, zijn papieren juist niet al te veel vertrouwen bezitten en de ministers van Financiën niet weten hoe rond te komen - nog voor 100 millioen aan goud en 125 millioen aan zilver in omloop zijn; in Oostenrijk-Hongarije 40 millioen goud en 90 millioen zilver; in Turkije 50 millioen goud en 45 millioen zilver; in ons land 25 millioen goud en 65 millioen zilver; in Zwitserland 15 millioen goud en evenveel zilver, terwijl
Griekenland maar met 2 millioen goud en 4 millioen zilver op de lijst voorkomt. Van de landen buiten Europa zijn Egypte en Japan nogal hoog aangeslagen, namelijk het eerste met 100 millioen goud en 15 millioen zilver; het tweede met 90 millioen goud en 50 millioen zilver. Zonder nu van de overige landen een specifieke opgave te geven, meenen wij te kunnen volstaan met te zeggen, dat al het geld, dat op de geheele wereld in omloop is, aan goud 3727, en aan zilver 3820 millioen bedraagt, zoodat Frankrijk alleen van al het goud bijna een vierde, van al het zilver ruim twee elfden bezit.
Afgezien van de waarde van den grond, van de gebouwen, van de voorwerpen van gebruik en weelde, drukt bovenstaande som tusschen de 18 en 19 milliard gulden aan gemunt goud- en zilvergeld het totale bezit van het menschdom uit, den geheelen ‘mammon,’ waarvan elk hunkert een gedeelte machtig te worden. Wanneer wij aannemen. dat er op de wereld 1500 millioen menschen leven, dan zou ieder per hoofd ruim 12 gulden ontvangen, een onbeduidende aalmoes, die ook den stompzinnigste duidelijk moet maken, dat bij een gelijkmatige verdeeling van het geld allen te kort zouden komen.
Indien men al het gemunt goudgeld der aarde tot één goudklomp versmolt, dan zou men daaruit een massieven kubus kunnen vervaardigen, waarvan de drie afmetingen, lengte, breedte en hoogte, elk 6.85 meter zouden zijn. Al het goud der aarde zou dus, tot één dichte massa versmolten, in twee middelmatig groote kamers te bergen zijn.
De geheele zilverschat der wereld aan gemunt geld zou daarentegen een kubieken blok zilver van 100 meter lengte, breedte en hoogte vormen, een inhoud dus van een millioen kubieke meter of tien millioen hektoliter.
Zoo groot zijn dus de kuben van goud en zilver, waarom het heele menschdom dagelijks zwoegt en slaaft - om nu van oneerlijke middelen maar niet te gewagen. Maar men moet niet denken, dat deze schat van geslacht tot geslacht wordt overgeleverd. De goud en zilverschatten dezer aarde zijn daarentegen zeer vergankelijke producten. Van den goudrijkdom der oudheid is nu zoo goed als niets meer voorhanden; de goudschatten der oude wereld zijn verdwenen, versplinterd, in atomen opgelost en op millioenen verschillende wijzen langzamerhand in de zee terecht gekomen, den grooten vergaarbak, die alles opneemt. De pyramiden staan nog, maar het goud der Egyptenaren is weg, en hetzelfde kan gezegd worden van de schatten der overige beschaafde volken der oudheid. Het tegenwoordige goud is grootendeels uit de Nieuwe Wereld, uit Amerika en Australië, afkomstig. Over eeuwen echter zal ook hiervan niets meer in tastbare gedaante aanwezig, maar alles den eeuwigen weg der vergankelijkheid gegaan zijn.
Deden wij boven reeds door een paar cijfers zien, hoe groot Frankrijks rijkdom is, zoodat het onder dit opzicht aan de spits van alle andere landen staat, het volgende zal dit den lezer nog meer in bijzonderheden aantoonen, alsmede door de onverbiddelijke logica der cijfers uitmaken, dat een meer gelijkmatige verdeeling der rijkdommen - zooals de socialisten die droomen, een onding, maar overigens tot op zekere hoogte een uitvloeisel der omstandigheden - daar sedert een reeks van jaren geleidelijk wordt tot stand gebracht.
De groote banken van Parijs hebben op het oogenblik een deposito van 1 milliard 400 millioen franks. Van deze reusachtige som zijn 400 millioen zonder den minsten intrest aan de Fransche Bank toevertrouwd, terwijl het milliard, insgelijks tegen een zeer lagen rentevoet, over de verschillende credietinstellingen is verdeeld.
Zooveel renteloos goud, een zoo zonderlinge berusting bij de bezitters bewijst, hoe groot de o ervloed van het metaal is en hoe moeilijk het is, het op winstgevende en tevens veilige wijze te gebruiken. Dit verschijnsel staat niet op zich zelf, het gaat hand aan hand met de voortdurende toeneming van den openbaren rijkdom: het goud doet het goud concurrentie aan, de kapitalisten hebben moeite om het op veilige wijze te plaatsen; de rentevoet blijft onophoudelijk dalen en de rente is het pari al zeer dicht nabij. Ter zelfder tijd liggen ontzaglijke sommen heel wijsgeerig in de kelders te sluimeren en zullen deze eerst verlaten, wanneer de rentevoet nog lager zal zijn.
Het spreekt wel vanzelf, dat de voorspoed ook in Frankrijk niet algemeen is; ook daar geeft menige tak van industrie, menig vak gegronde reden tot klagen. Maar wij hebben hier het geheel, den nationalen rijkdom en bloc, om het zoo eens uit te drukken, op het oog. Voor de toeneming van den nationalen rijkdom zijn nog andere bewijzen voorhanden dan de overvloed der beschikbare kapitalen; een der meest afdoende is dat, hetwelk ons door de statistieken der mutatierechten wordt aan de hand gedaan.
In 1875 bedroegen de mutaties na overlijden en de bruidsgiften een totaal van 5 milliard 320 millioen franks. Vijf jaar later was dit cijfer tot 6 milliard 380 millioen franks gestegen. In 1885 bedroeg het 6 milliard 428 millioen, en ten slotte in 1890 6 milliard 748 millioen, wat over vijftien jaar een regelmatige progressie van 95 millioen per jaar oplevert.
Men neemt nu gewoonlijk aan, dat een menschengeslacht in 35 jaar voor een volgend plaats maakt, en dat het, om de totale fortuin van alle particulieren te schatten, voldoende is, de in één jaar geërfde goederen met 35 te vermenigvuldigen. Deze berekening zou een totaal van 236 milliard opleveren. Men moet echter niet vergeten, dat de registratie geen rekening houdt met het passief der erfenissen; de fiscus schat de schuldvorderingen bij de houders, maar ook het totaal van het bruto actief bij den schuldenaar, zonder dit met het bedrag van het passief te verminderen, dat reeds elders getaxeerd is. Het zou dus onvoorzichtig zijn, het nationaal kapitaal van Frankrijk op 236 millioen te schatten; men zal echter niet ver bezijden de waarheid zijn, wanneer men er 200 milliard voor in rekening brengt
Nu zal men zeggen: Indien deze 200 milliard onder 38 millioen gedeeld worden, krijgt elke Franschman 5.800 franks per hoofd. Deze