en spijt op haar gezicht. ‘Ik zou niet eens een bruidsgeschenk hebben op mijn trouwdag, geen enkel sieraad op mijn gekregen japon?’ Zij barstte in bittere tranen uit, hield de beide handen voor het gezicht en schreide, dat de tranen tusschen de vingers druppelden. ‘Neen, neen! dan wil ik niet trouwen ook; want dan hebben we geen van beiden iets,’ zei ze snikkend ‘Ga dan maar gauw heen, want dan was het dwaasheid, nog over trouwen te denken.’
De bruidsmeisjes stonden daar met open mond bij en wisten niet wat zij zeggen zouden.
‘Gretel, Gretel, ik zei het maar uit gekheid,’ riep de bruidegom uit, terwijl hij zelf ternauwernood zijn tranen kon inhouden. ‘Het is maar een aardigheid, want ik heb zoo'n schik dat we vandaag gaan trouwen, Grete.’
En dit zeggende haalde hij den armband uit den zak, vatte haar hand, schoof haar mouw een weinig op en legde haar het sieraad van de Frankenvrouw om den ronden pols. Toen Grete dat zag, lachte zij zalig tusschen haar tranen door en een groote druppel viel op het goud van den armband. Zij wreef met dien traan het goud weer blank, keek getroost en een beetje trotsch op haar mooi bruidsgeschenk den kring rond en nam den bloemruiker, dien een der bruidsmeisjes haar nu overreikte, met een afdalend knikje aan. Daarop stelde de stoet zich in beweging en zij gingen nu eerst naar het stadhuis voor de formaliteiten om zich vervolgens naar de kerk te begeven, die met haar lagen toren aan het einde der dorpstraat uit het groen geboomte oprees.
Er waren buitengewoon veel belangstellenden opgekomen om het huwelijk van den steenklopper te zien voltrekken. Arbeiders die in de fabriek werkten, boerendeernen en dienstmeisjes hadden nieuwsgierig in de houten banken plaats genomen. Zelfs de kastelein uit den ‘Groenen Boom’ stond met den geleerden oudheidkundige in de nabijheid van het altaar, toen het bruidspaar de kerk binnentrad. Er scheen een heimelijke samenzwering in het spel te zijn, want de meisjes en jongens gaven elkander een oogje of fluisterden heimelijk, terwijl zij nieuwsgierig naar de armelijk gekleede bruid keken en op het sieraad wezen, dat zij aan den arm droeg.
Op het oogenblik dat het paar zich voor het altaar wilde neerzetten, waar de pastoor hen reeds wachte, bemerkte de steenklopper tot zijn grenzeloozen schrik, dat de geleerde ook in de kerk was. En aanstonds trad de oude heer naar voren als wilde hij naar hem toe komen.
Frits stiet zijn bruid heimelijk aan en zeide:
‘Grete, laat toch je armband niet zoo zien, de menschen zullen denken dat je ze wil overbluffen.’
Grete echter hoorde niet naar die waarschuwing, zij lichtte den arm met veel zwier op, speelde met de andere hand aan den armband en blikte steelsgewijze ter zijde of de meisjes haar ook behoorlijk bewonderden. De oude heer trad op haar toe, reikte haar heel goedhartig de hand en zei, terwijl zij die hand in de zijne hield en oplettend haar tooi beschouwde:
‘Nu, jonge bruid, ik feliciteer je wel met dezen dag. Ik heb gisteren heel genoeglijk met je bruigom over de Frankengraven zitten praten en nu wilde ik graag ook eens met u kennis maken. Wel, wel, wat heb je daar een mooien armband aan. Dat is zeker een erfstuk, kijk, kijk.’
‘Ja,’ zei Grete met trots, ‘dat is mijn bruidsgeschenk. Het is nog van mijn bruigoms grootmoeder afkomstig.’
‘Zoo, zoo,’ hernam de oude heer heel vriendelijk en trad weer terug. Hij had al genoeg gezien. Hij gaf den pastoor heimelijk een wenk, dien deze onmiddellijk verstond, daar hij reeds van te voren in de geschiedenis van den armband was ingewijd.
De pastoor antwoordde met een lachje van verstandhouding en wendde zich naar het altaar, om met de heilige handeling aan te vangen.
Het was nu muisstil geworden in de kerk, men hoort slechts hier en daar een kuchje. Het bruidspaar knielde voor het altaar en de priester sprak de heilige woorden Nu begon ook het orgel zich te doen hooren en de ernstige, statige galmen weerklonken machtig door het gebouw. De bruidegom blikte steelsgewijze naar zijn bruid en een huivering liep hem over den rug bij de gedachte dat hier een levende naast hem knielde, die het sieraad eener doode droeg, welke al meer dan duizend jaren in de aarde had gelegen. Ach, toen hij daarbij dacht hoe dat gekomen was en hoe alleen zijn armoede en zijn liefde er de schuld van waren, toen was 't hem bij het hooren der orgeltonen of hij de engelen in den hemel hoorde weenen en als klonk uit hun gezangen een grenzelooze smart over hem.
(Slot volgt,)