afmattende van hun arbeid geheel in beslag wordt genomen, menigmaal schuld der ontzettendste rampen. Daarom moeten de voorzorgsmaatregelen genomen worden buiten den mijnwerker om: de meeste dezer maatregelen komen neer op het aanwenden van toestellen, die de aanwezigheid der kleinst mogelijke hoeveelheden mijngas in den dam[p]kring der mijn verraden, en op een behoorlijke toepassing der luchtverversching, die onmiddellijk op alle punten moet werken waar gevaar dreigt.
Een der vernuftigste voorbehoedmiddelen is de telephonische waarschuwer. Een aan het einde van elke galerij of stol geplaatste lamp is van een soort schoorsteen, een buis van geslagen plaatijzer, voorzien, waarboven zich een telephonische receptor of ontvanger bevindt. Dank aan een bijzondere inrichting van het metaalgaas kan de vlam in deze buis stijgen zonder de telephoon te beschadigen. Deze is daarenboven zoo vervaardigd, dat zij voor de minste storing uiterst gevoelig is.
Wanneer de atmosfeer der mijn met grauwvuur bezwangerd is, wordt de vlam langer, evenals dit bij zulke omstandigheden het geval is bij de veiligheidslampen der mijnwerkers. Zij gaat in de buis naar boven, die gedurende al den tijd, dat deze gedwongen verbranding duurt, een zingend geluid laat hooren. Dit geluid brengt de telephoon in werking en aan den waakzaamheidspost buiten de mijn een reeks van seinen teweeg. Men weet nu dat er mijngas voorhanden is en dus het gevaar afgewend moet worden.
Dit toestel heeft men nog aanmerkelijk verbeterd door buizen van verschillende lengte en doorsnede, als bij een orgel, te gebruiken, zoodat de verkregen lengte en omvang der vlammen nauwkeurig de hoeveelheid mijngas aangeven, die in de galerijen en schachten aanwezig is, terwijl de aan den waakzaam heidspost gehoorde signalen in staat stellen op te maken, of de hoeveelheid van het gevaarlijke gas toe- of afneemt. Hier is het dus het mijngas zelf, dat zijn aanwezigheid en de hoegrootheid van het gevaar aankondigt dat men te vreezen heeft.
Maar zelfs met de electrische lampen, telephonische waarschuwers en andere toestellen kan men niet hopen, het gevaar geheel bezworen te hebben; steeds blijven er nog gevallen over die met alle menschelijke berekeningen spotten. Het zijn de hevige en plotselinge ontploffingen als die te Anderlues, die als het ware een orkaan van mijngas zijn en soms buiten de mijn haar oorsprong hebben.
Den 17en April 1879 ontsnapte in den put der Agrappe te Frameries een hevige strooming van gas uit de mijn, vatte vlam aan den vuurhaard der stoommachine, en brandde gedurende twee uren met een vlammenkolom, die men op zeven kilometer afstand zag en een schoorsteen van 50 meter in hoogte overtrof. Daarna werd de vlam langzamerhand lager, terwijl in de mijn een reeks ontploffingen plaats haddden.
Wanneer wij de ontzettende ramp in de zilvermijn te Przibam in Bohemen buiten rekening laten, waarbij meer dan vierhonderd personen het leven inschoten, is de ontploffing te Anderlues in België de vreeselijkste van den laatsten tijd geweest, te vreeselijker omdat het zelfs niet is mogen gelukken, de 150 lijken, die nog steeds in de diepte der mijn zijn, naar boven te brengen en aldus ten minste het stoffelijk overschot der ongelukkige omgekomenen aan hun naaste betrekkingen te doen toekomen.
Den 11en Maart deed zich de verschrikkelijke ontploffing hooren in put No. 3 van het steenkolenbekken Le Français te Anderlues bij Charleroi in Henegouwen. 236 mijnwerkers bevonden zich in de mijn; slechts 13 kwamen heelhuids boven; 20 anderen, die men uit den vuurpoel kon redden, waren doodelijk gekwetst, het lichaam inwendig geheel verbrand door de vuurlucht, die zij hadden ingeademd.
Maar 31 lijken, die zich in de bovenverdieping op een diepte van 370 meter bevonden, heeft men kunnen ophalen; 153 mijnwerkers zijn dus in de mijn gebleven, en het vuur, dat de benedenlagen in vlam heeft gezet, en dat men niet bij machte is uit te dooven, voordat het geheele bekken is uitgebrand, heeft niet de minste hoop overgelaten, ook maar de lijken aan de familiën te kunnen teruggeven. Onlangs is het korps der staatsingenieurs met de mijningenieurs voor de laatste maal in de mijn van Anderlues afgedaald. Zij moesten zich echter onmiddellijk doen ophalen daar het vuur buitengewoon hevig was. Toch hebben zij nog kunnen constateeren, dat het den buitensten put nadert en dat de onderste lagen niet meer in vlam staan.
Bijgevolg werd besloten, den ventilator tot het maximum van zijn kracht te doen werken, ten einde de verbranding der verschillende verdiepingen, waar niet veel brandbare stoffen meer voorhanden zullen zijn, te bevorderen; het vuur zal dan bij gebrek aan voedsel moeten uitgaan.
Wij hebben op het oogenblik een statistiek onder de oogen van de ontploffingen, die alleen in de laatste vijftien jaar in de verschillende stee[n]kolenbekkens van Frankrijk hebben plaats gehad; zoo ooit dan is hier de logica der cijfers onverbiddelijk en leerzaam.
In 1876 maakte het mijngas in Frankrijk 208 slachtoffers, waarvan 191 dooden en 17 gekwetsten. Het bekken der Loire had hiervan het grootste deel: 186 dooden in den put Jubin te Terrenoire den 6 Februari 1876.
In 1877 bedroeg het aantal dooden 52, dat der gekwetsten 36; op rekening van den put Sainte-Barbe te Boussargues kwamen den 14 Februari alleen 45 dooden en een gekwetste.
Het jaar 1878 gaf 16 dooden en 26 gekwetsten, waarvan 11 dooden en 4 gekwetsten in den put Sainte-Barbe te Martoret in het bekken der Loire.
In 1879 veroorzaakte het mijngas den dood van 16 mijnwerkers, allen omgekomen in den put Magny te Rouchamp. Den 1 September werden 24 mijnwerkers bij verschillende ongelukken gekwetst.
In 1880 is het aantal dooden 15, dat der gekwetsten 23, zonder dat men een mijnramp van grooten omvang had te betreuren
De jaren 1881, 1882, 1883 en 1884 werden gelukkig niet door groote ontploffingen gekenmerkt. Het aantal slachtoffers is in dit tijdvak betrekkelijk gering: 23 dooden en 33 gekwetsten in 1881; 12 dooden en 22 gekwetsten in 1882; 38 dooden en 37 gekwetsten in 1883; 22 dooden en 23 gekwetsten in 1884.
In 1885 ontvlamde het mijngas den 14 Januari te Courcelles-les-Lens in het departement Pas-de-Calais plotseling ten gevolge van het laten springen van een blok steenkool. Tien mijnwerkers werden gedood en vier gekwetst. Van alle mijnen bedroeg het totaal dooden voor 1885 42 en dat der gekwetsten 28.
In 1886 werden 24 mijnwerkers gedood en 4 gewond. Een instorting in een galerij van den put Saint-Charles te Rouchamp had in een lager gelegen galerij een ontploffing ten gevolge, waarbij 23 mijnwerkers werden gedood en gekwetst.
In 1887 waren er 84 dooden en 27 gekwetsten. Den 1 Maart veroorzaakte een ontploffing van mijngas in den put Chatelus (Loire) een algemeenen brand der mijn, waarbij 79 mijnwerkers het leven verloren, terwijl 6 anderen gekwetst werden. Het vuur noodzaakte, zooals nu te Anderlues, een gedeelte van de lichamen der slachtoffers in den steek te laten, die eerst verscheidene maanden later in den staat van vormlooze verkalkte overblijfselen werden teruggevonden.
In 1888 werden 56 mijnwerkers gedood en 22 gekwetst. Den 1 November vonden 49 werklieden den dood bij de ramp van Champagnac. De ontploffing was ditmaal te wijten aan de plotselinge ontsnapping van een ontzaglijke hoeveelheid grauwvuur.
Het aantal slachtoffers van het jaar 1889 is niet nauwkeurig bekend, maar wel weet men, dat een enkele ontploffing, die in den put Verpilleux, den 3 Juli, den dood van 207 mijnwerkers ten gevolge had.
Ten slotte maakte de ontploffing in den put Pélissier bij Saint-Etienne, den 29 Juli 1890, 118 slachtoffers, en veroorzaakte die in den put der Manufacture, den 29 November van dat jaar, den dood van 74 mijnwerkers.
In vijftien jaar heeft men dus voor Frankrijk alleen een totaal van 1000 dooden en omstreeks 400 gekwetsten, enkel door ontploffingen van mijngas, ongerekend nog de slachtoffers van andere ongelukken, die in de mijnen voorkomen.
België is intusschen nog zwaarder beproefd. Erger nog dan de ramp van Anderlues wa[s] de allervreeselijkste ontploffing van 1883 in den put der Agrappe te Frameries, waarbij 600 mijnwerkers het leven inschoten.
De kroon spant echter - indien hier van de kroon spannen sprake kan zijn - Engeland, waar van 1837 tot 1887, in een tijdbestek dus van een halve eeuw, de mijnen 60 000 slachtoffers eischten, waaronder meer dan 11.000 dooden, of gemiddeld 220 per jaar.
Naast en met de steenkool is het ijzer, zooals wij in den aanhef van dit opstel reeds zeiden, een der voornaamste hefboomen der industrie en komt dan ook, vooral in ons werelddeel, zoo overvloedig voor, dat het ruimschoots in de ontzaglijke behoeften kan voorzien. Zelden komt dit mineraal in metaaltoestand - als gedegen ijzer - maar des te menigvuldiger in velerlei verbindingen voor. Het heeft te veel verwantschap met zuurstof en zwavel, om onverbonden te blijven, hoewel het hier en daar in fijne korrels en blaadjes of schilfers, in basalt gesprenkeld, alsmede in meteoorsteenen wordt aan getroffen.
Enkele malen werden groote blokken meteoorijzer gevonden onder deze is vermaard de ijzermassa, die in 1772 door den natuurvorscher Pallas te Krasnojarsk aan de Jenissei werd ontdekt, 800 pond woog en een menigte kristallen bevatte. Nog grootere gevaarten zijn in Zuid-Amerika, Mexico en Texas gevonden, terwijl dat van Bitburg in den Eifel, dat 1700 pond woog, insgelijks uit meteoorijzer bestond.
Het ijzer komt met zooveel verschillende gesteenten verbonden voor en geeft daaraan zoo veelvuldige kleuren, dat Hany daarvan met recht zeggen kon: ‘Als de natuur naar het penseel grijpt, heeft zij ijzer op haar palet.’ Mechanisch en chemisch werkende krachten doen het ijzer zijn tocht aanvangen op het gebied der o[n]bewerktuigde wereld; het verwisselt honderdmaal van plaats en van verbinding en wordt eindelijk een onmisbare stof in den kringloop der organische schepping.
Geen metaal misschien is van zoo groot belang in de huishouding der natuur als het ijzer. Zandsteen, marmer, porfier, enz. wordt door ijzeroxyde rood, klei en leem geel gekleurd, terwijl ijzeroxydule aan mergel en klei een grauwe, en aan leisteen een grijze, blauwe, zwarte of groene kleur geeft. Waar met koolzuur verzadigde neerslagen uit den dampkring ijzeroxydule ontmoeten in den vorm van een koolzuur of kiezelzuurzout, ontleden zij het als een dubbel koolzuurzout en voeren het mee door den poreuzen aardbodem, tot zij op een waterdichte laag stuiten en dan in den vorm van een bron te voorschijn komen. Op deze wijze ontstaan de ijzerhoudende bronnen. Zwavelijzer wordt aangetroffen in oude venen, in bruin- en steenkool, in leisteen en ook in de schalen van weekdieren Het opslorpend vermogen der planten brengt het ijzer, dat zich in uiterst fijn verdeelden of opgelosten toestand in den bodem bevindt, in den kringloop der organische natuur als een onmisbaar voedingsmiddel voor planten en dieren. Al onze planten bevatten een grootere of kleinere hoeveelheid ijzer. In het dierlijk lichaam is ijzer in de roode kleurstof van het bloed aanwezig, terwijl het eveneens niet ontbreekt in de hersenen, de haren en de kristallens van het oog.
Wat onder den naam van ijzer verwerkt wordt, is steeds een verbinding van ijzer met koolstof, gewoonlijk verontreinigd door zwavel, phosphorus, silicium en vreemde metalen. De hoeveelheid koolstof brengt zooveel veranderingen in de natuur- en scheikundige eigenschappen van het ijzer teweeg, dat daardoor