De armring.
(Vervolg.)
Den avond voor de bruiloft zat de steenklopper Frits in de dorpsherberg onder een glaasje brandewijn en dacht aan hetgeen er den volgenden morgen moest plaats hebben. Om tien uur zou in de dorpskerk het huwelijk gesloten worden, en te voren zou hij de bruid afhalen om haar met het gouden sieraad te tooien.
Gretel had, omdat ze zoo'n braaf meisje was, van des pastoors huishoudster een halfsleetsche japon gekregen, die ze voor die gelegenheid kon aantrekken; na de voltrekking van het huwelijk zouden ze allen te zamen naar het naburige dorp gaan, om daar onder een glas bier en met een goed maal bruiloft te houden. Een paar andere jonge arbeiders waren met hun meisjes aan dezen bescheiden bruiloftsdisch genoodigd. Gretels vader had in zijn spaarpot getast en betaalde alles. Er zou den heelen middag gedanst worden en des avonds zou Gretel uit haars vaders huisje als echte vrouw in dat van Frits trekken.
Tot zoover was alles mooi en wel, en de steenklopper was wát in zijn schik met het vooruitzicht der bruiloft.
Terwijl hij nu zoo met zijn glas brandewijn voor zich zat en droomde van den mooien dag, die morgen zou aanbreken, greep hij naar de krant, die op het andere eind van de tafel lag, om er een beetje in te lezen. Dat ging hem niet te best af, want hij was er al heel slecht in geoefend; daarom moest hij het blad recht voor zich leggen en met de vingers den regel bijhouden, terwijl zijn lippen fluisterend één voor één de woorden spelden. Op eens hield zijn vinger onder een paar regels stil; zijn lippen bewogen zich niet meer, en het zweet kwam hem op het voorhoofd. Hij spelde, las en herlas:
‘Een belangrijk bericht komt uit onze nabijheid. Ongeveer een half uur van de steengroeven in het bosch van... heeft de bekende oudheidvorscher Dr... (den naam kon Frits ondanks al zijn spellen met geen mogelijkheid lezen) sporen van overoude Frankengraven gevonden. Urnen, munten, kleine sieraden in den vorm van den bij de Franken zoo geliefden jachtvalk, verder zeer me[r]kwaardige armbanden van ineengestrengelde gouden of bronzen slangen, die de Frankische vrouwen plachten te dragen, heeft de vermaarde onderzoeker reeds ontdekt. Hij denkt geruimen tijd in onze streek te vertoeven, om in gunstige omstandigheden grootere nasporingen te laten doen’
Deze woorden had de steenklopper nauwelijks met heimelijken schrik gelezen of hij zag een heer met een bril op, die er geheel als een stedeling uitzag, de herberg binnentreden. H[i]j vroeg den kastelein ook aanstonds of hij niet wist waar hier de steenkloppers woonden, die in de steengroeven van den omtrek werkten. De kastelein wees met de hand naar den jongen arbeider en zei:
‘Daar zit er juist een, die zal u wel alle inlichtingen kunnen geven.’
De oude heer stond langzaam van zijn stoel op, zette zich aan het tafeltje naast den steenbreker en begon aanstonds te vragen of hij bij zijn werk in den omtrek der steengroeven nooit een spoor van Frankengraven gezien had.
Een koude rilling liep Frits over den rug en onmiddellijk voelde hij het weer heet worden. Dat waren dus graven geweest! En zijn huwelijksgeschenk was niets anders dan lijkroof. Zooveel had hij al uit de krant begrepen. Hij dacht aan zijn Grete en hoe ze op het kostelijk sieraad gespitst was. Alles werd hem aschgrauw voor de oogen.
Hij nam een flinken teug uit zijn glas.
‘Frankengraven?’ vroeg hij den ouden heer ‘Ik weet niet eens wat Franken zijn. Waar zijn die aan te kennen?’
De oude schudde met een geleerd lachje het hoofd.
‘Dat zal ik je eens gauw zeggen, beste man,’ hernam hij, en nu begon hij den steenenklopper te vertellen, hoe de Franken een beroemde stam van de oude Germanen waren geweest, die voor anderhalf duizend jaren in deze streken hadden gehuisd. Het waren kloeke, groote, blonde mannen en vrouwen gewee[s]t, nog half barbaarsch, maar toch rechtschapen en edel. De vrouwen droegen lang, blond, golvend haar, en om de armen gouden ringen in den vorm van slangen; die sieraden gaf men ze mee in de graven, waar nu haar gebeente nog te vinden was. Naar alle teekenen, moesten in deze streek nog enkele van die graven in goeden staat bewaard zijn gebleven. Hij had in last ze op te sporen; wat er in gevonden werd behoorde aan den staat, want het was staatsgrond en vondsten van aanbelang waren voor het museum van oudheden in de hoofdstad bestemd.
De steenklopper was nu totaal verschrikt en verlegen.
‘Dus voor anderhalf duizend jaren zijn die lijken hier begraven?’ vroeg hij. ‘Is dat al zoo lang geleden?’
‘Voor anderhalf duizend jaren! En wat ze in den grond meegekregen hebben is net zoo oud. Bezin je nu eens of je nooit zoo'n muntstuk of een kleinen valk hebt opgegraven?’
‘Geen spoor daarvan!’ zei Frits, terwijl hij weer een grooten slok brandewijn in zijn keel goot. ‘U zal hier niets van dien aard vinden, mijnheer; zulke oude dingen hebben we hier niet. Hoogstens slaan we nu en dan een stuk amethyst uit de rots, maar dat is dan ook alles; overigens vinden we niets dan hier en daar een oude schoenzool of een glasscherf Er is hier nog nooit, zooals elders wel eens gebeurd is, een schat uit den Zwedentijd opgegraven, laat staan dan dingen, die anderhalf duizend jaar oud zijn!’ herhaalde hij ongeloovig en met heimelijke ongerustheid.
De oude heer wilde dat zoo niet aannemen, zoodat Frits om zijn verlegenheid te verbergen met het glas op de tafel sloeg en foeterde:
‘Anderhalf duizend jaar! Ik zal toch wel weten wat hier te koop is, zou ik denken. Al kruip je zelf duizend jaar lang in den grond, dan zal je van je leven nog geen slangenarmbanden vinden. Dat zeg ik.’
Hij stond op en ging, nadat hij het verschuldigde geldstuk voor zijn borrel op de tafel gesmeten had, met zwaren tred de gelagkamer uit, naar buiten
De kastelein zag hem na, ‘Wat krijgt die zoo opeens voor een kuur?’ vroeg hij. ‘Heeft hij soms vóór de bruiloft al een glaasje te veel? Die onbeschofte vlegel, een deftig, geleerd heer zoo te brutaliseeren!’
De oude knipoogde eens en zei lachend: ‘Het schijnt dat de slangetjes van de gouden armbanden in de Frankengraven hem gebeten hebben; ik weet niet wat hem scheelt.’
‘Go[u]den armbanden met slangetjes? Frankengraven?’ vroeg de kastelein en floot eens tusschen de tanden. ‘Daar gaat mij een licht op.’
Hij zette zich naast den ouden heer en vertelde hem, hoe het door de bruid van den steenklopper, die daarmee bij andere meisjes gepronkt had, was uitgekomen, dat de steenklopper haar een kostbaren gouden armband met slangetjes als bruidsgeschenk zou geven. Het heele dorp was er vol van, de meisjes hadden het overal rondverteld. De armband moest van zijn grootmoeder afkomstig zijn.
‘Van zijn grootmoeder?’ vroeg de oude heer. ‘Nu, dan zou ik dien armband wel eens willen zien, dat interesseert me. Misschien is die grootmoeder al een heel oude grootmoeder, die zoo wat anderhalf duizend jaar in het graf ligt Ei ei, van zijn grootmoeder!’
‘Als u morgen ochtend naar de kerk gaat, kan u het bruidspaar aanstonds zien. Grete zal niet weinig met haar bruidsgeschenk pronken. En de andere meisjes zullen ook bij hoopen komen, omdat niemand het haar gunt. Dat wordt een mooie geschiedenis.’
Frits had een slapeloozen nacht. Wat moest er van die geschiedenis worden? Als de armband wezenlijk uit een graf afkomstig was, had hij dan geen lijkroof gepleegd? Maar als hij de vondst aangaf en den ring aan den geleerden heer ter hand stelde, was hij dan geen leugenaar voor Grete, ongerekend nog dat zij zoodoende haar bruidsgeschenk met al het genoegen dat zij zich daarvan voorstelde, missen zou en hem misschien zou laten zitten? Hij wentelde zich op zijn stroozak om en om: de zaak was al te verwikkeld, dan dat hij een uitweg kon vinden. Als hij maar niet zoo onuitsprekelijk veel van Grete gehouden had! Maar kon hij ze nu leed aandoen? Hij was zoo arm, dat hij haar niet eens een bruidsgeschenk koopen kon, en zou hij de vondst, waarmee hij haar ten slotte toch voor zich gewonnen had, nu weer moeten afgeven? Och, en als dat ding toch wezenlijk uit een graf afkomstig was, was het dan niet veel verschrikkelijker en akeliger dat zijn bruid het sieraad moest dragen van een doode, die al anderhalf duizend jaar onder den grond had gelegen?
Vroeg in den morgen, toen het nog pas schemerde, stond hij van zijn bed op, waar hij