Mislukte list of de erfenis gemist.
‘Heer in den hemel, vrouw, kijk eens wie daar komt! Tante Mina! Nu, die zijn wein de eerste veertien daag natuurlijk niet kwijt niet kwijt. Ik wou dat ze zat waar de peper groeit. De erfenis, daar ze ons nu al jaren op laat vlassen komt ons nog duur te staan zoodoende.’
‘Wat! tante Mina, moeten we weer een paar weken met die ouwe tang opgescheept zitten! Gauw mee naar de voorkamer, we doen of we niet thuis zijn.’ ‘Hoor eens, Jetje, je sluit er ons maar in en zegt tegen tante dat we op reis zijn naar Amsterdam. Je houdt je maar, of het je erg spijt en belooft onmiddellijk te telegrapheeren. Mijnheer en mevrouw, zeg je, zullen dan wel aanstonds naar huis komen. Ik ben zeker dat ze van kwaadaardigheid rechtsomkeert maakt, zoodra ze dat hoort.’
Tingeling! tingeling!
‘Daar belt ze al. Gauw, Jetje, haast je en doe zooals afgesproken is.’
Tingeling! tingeling! tingeling!
‘Kijk mevrouw, is u daar!’ zegt Jetje, de bezoekster binnenlatend. ‘Wel, wat een jammer! Nu zijn mijnheer en mevrouw van morgen juist met den trein naar Amsterdam vertrokken. Dat zal ze spijten.’
‘O, da's niets, lieve kind,’ zegt tante Mina. ‘We zijn immers familie en hebben geen complimenten te maken. Ik blijf eenvoudig hier, dat zal de lui pleizier doen Jij telegrapheert maar even naar Amsterdam; ik ben zeker dat ze met den eersten trein terugstoomen, want de menschen houden dol veel van me. En Amsterdam is toch ook zoo ver niet.’
‘Hoor je dat, vrouw?’ fluistert de huisheer in de voorkamer zijn eega toe. ‘Het varken blijft hier. Nu zitten we in de klem; want de kamer heeft geen anderen uitgang dan door de achterkamer, en daar richt zij zich nu in alsof ze die voor een paar maanden gehuurd had Hoor maar eens hoe ze zich laat bedienen.’
‘En ondertusschen zitten wij hier zonder eten of drinken opgesloten. Hoe houden wij dat uit?’
‘Weet je wat, vrouwlief, wij zitten toch hier gelijkvloers aan de straat en klimmen eenvoudig het raam uit.’
‘Het raam uit, als dieven en dat op klaarlichten dag. Een mooie grap! Wat moeten de menschen niet denken!’
‘Nu, dan wachten we in vredesnaam tot het donker is; h[e]t is wel geen hapje hier den ganschen dag honger en dorst te zitten lijden, terwijl tante zich hiernaast aan alles te goed doet, maar er zit nu eenmaal niets anders op. Zoodra het donker is, schuiven wij het raam op, klimmen er uit, en gaan naar een logement.’
‘Naar een logement! Zooals we hier zijn, jij in je chambercloak en ik in mijn ochtendjapon!’
‘Wat kunnen we er aan doen, vrouwtje!’
Eindelijk heeft het uur der verlossing geslagen: de ontsnapping is bewerkstelligd.
‘Ziezoo, wijfje, nu zijn we ten minste uit de gevangenis verlost. Als we maar gauw een onderkomen vinden, want we zijn er niet op gekleed om een paar uur door den regen te flodderen.’
‘Ik schaam me dood, zooals we er uit zien, allebei in ochtend-negligé, op pantoffels, en sliknat. Straks zullen ze ons nog als landloopers inrekenen... En ik val om van den honger!’
‘Wacht maar, vrouwtje, zoodra je in het logement een flinken biefstuk gegeten hebt, zal je wel opknapp[e]n.’
‘Verkies je wel te maken dat je deur uitkomt, vagebonden! Waar zie je mijn huis voor aan? Denk je dat ik landloopers logies geef!’ snauwt de logementhouder de arme zwervelingen aan, en meedoogenloos worden ze in den killen, regenachtigen avond van Herodes naar Pilatus gestuurd.
Eindelijk en ten langen laatste hebben ze in een logementje van den derden rang een onderkomen gevonden.
‘Zie zoo, vrouw, nu komen we eindelijk tot rust. Morgen met de eerste post stuur ik een briefkaart naar Jetje, dat ze ons, natuurlijk buiten tante Mina om, een koffer met kleeren zendt. Dan steken we ons behoorlijk in 't pak en houden ons of we zoo recht van 't spoor komen.’
‘Hier meisje, heb ik een briefkaart voor je,’ zegt de brievenbesteller heel voorkomend.
Jetje heeft gauw den inhoud begre[p]en, en pakt in het diepste geheim, op haar kamer, een koffer vol met de benoodigde kleeren voor mijnheer en mevrouw.
Terwijl tante Mina, naar zij meent, rustig haar middagdutje doet, neemt de wakkere meid een vigilante en begeleidt in persoon den koffer naar het opgegeven logement.
Mijnheer en mevrouw zijn uit den brand.
‘Dank je wel, Jetje, voor al de moeite. Haal nu eens gauw een paar mooie bouquetten, waar we tante Mina mee kunnen verrassen.’
Nadat zij zich van deze boodschap ook naar behooren gekweten heeft, komt Jetje weer thuis. Maar lieve hemel, wat een schrik!
‘Hoor eens, meisje,’ snauwt tante Mina, die van top tot teen reisvaardig staat, haar toe.
‘Je haalt me onmidellijk een vigilante. Ik vertrek op staanden voet.’
En als zij aan dien last voldaan heeft en het rijtuig voorkomt, drukt de oude dame haar nog op het gemoed:
‘Dezen brief geef je aan mijnheer en mevrouw. Zonder mankeeren!’
Nauwelijks is tante Mina weg, of daar houdt alweer een rijtuig stil! Tingeling! Daar zijn mijnheer en mevrouw, netjes in de plunje en elk met een bouquet in de hand.
‘Waar is tante Mina?’
‘Ze rijdt daar net weg Ze wou geen minuut langer meer blijven. Hier, dezen brief heeft ze voor u achtergelaten.’
‘Wel, heer in den hemel! 't is mijn eigen briefkaart, die ze in een enveloppe heeft gestoken. En wat heeft ze er met potlood onder gekrabbeld? ‘Deze briefkaart heb ik voor Jetjes bed gevonden. Ik zag er uit, waarom je toevallig niet thuis was. Nu, je hoeft geen bezoek van mij meer te verwachten. Ik verlang niets meer met je te doen te hebben.’
‘Al die moeite voor niemendal! Dat is om razend te worden!’
‘En nu is de mooie erfenis voorgoed verloren!’