De armring.
(Vervolg.)
Hij droeg de mand voorzichtig naar de hut, terwijl het meisje hem volgde en ondertusschen maar aan den rand van haar schortje plooide. Binnen de hut gekomen, knielde de jonge arbeider voor den kleinen haard neer, brak verdroogde takjes klein en maakte er een vuurtje van. Gretel zette den pot met eten op het brandende hout en het duurde niet lang of de opstijgende wasem bewees dat de spijs weer voldoende verwarmd was. Zij vertelde den steenbreker, dat haar vader vandaag niet op het werk zou komen, omdat hij zich 's morgens in de vroegte den voet verstuikt had en niet van zijn stoel kon opstaan.
‘Zeg, Gretel,’ zei de steenbreker, terwijl hij den pot tusschen de knieën hield en over den vollen lepel blies, ‘je eet toch zeker wel een hapje met mij mee.’ En dit zeggende hield hij haar uitnoodigend den lepel voor den mond.
‘Och neen, Frits,’ zei ze, den mond afwendend,’ ‘je kan het best alleen aan; ik wil je er niet van berooven.’
‘Best alleen aan! Maar kijk toch eens wat een pot! Wij kunnen er best met ons tweeën van doen. En je moet toch wat hebben voor den langen weg.’
Hij roerde met den lepel in den pot rond en vischte er een groot stuk lever uit, dat hij met de vingers omhoog hield en langzaam voor den mond van het meisje liet heen en weer bengelen.
‘Toe, hap nu eens, Grete,’ zei hij.
‘Nou, omdat jij het ben,’ zei ze en deed den mond open, terwijl ze het kopje wat vooroverboog, opdat het brokje haar niet ontsnappen zou. Frits liet het tot op haar lippen neerhangen, trok het toen opeens weg, stak het in zijn eigen mond en gaf het verblufte meisje in de plaats daarvan een klinkenden kus.
‘Ik kan het immers best alleen aan,’ zei hij en streek met de breede, ruwe hand over den mond, terwijl hij met zichtbaar behagen den brok lever verorberde.
Het meisje zei niets, maar stond boos op en ging voor de hut op de bank zitten. Haar hoofd stond waarlijk niet tot zulke grappen. Den heelen weg over had ze al loopen mijmeren over haar eigen armoede en die van den jongen steenbreker, van wien ze toch zoo innig veel hield.
Na een poosje kwam Frits uit de hut naar buiten geloopen en zette zich naast haar op de bank, zachtjes aan dichter bij schuivend. Hij had nog wat lever en grutten in den pot gelaten, stiet haar met den elleboog aan en zei:
‘Kom, Gretel eet jij het maar op! Ik kan niet meer. We kunnen er best met ons tweeën van doen. Toe, neem het nu aan, Gretel. Ik hou toch zooveel van je, en ik zou zoo graag zien dat je mijn vrouw wou worden. Mag je mij dan bepaald niet lijden?’
Het meisje nam den pot zwijgend over en begon er een beetje in te lepelen, maar barstte toen plotseling in tranen en snikken uit, en terwijl zij snikkend den lepel aan den mond zette en at, zei ze treurig:
‘Och, Frits, wat zou dat met ons kunnen worden! Jij verdient amper genoeg voor je zelf, en zoolang vader nog leeft, kan ik er niets bij verdienen. Hoe kan er dus van trouwen komen? En dan, al verdiende ik er ook een kleinigheid bij, zoo'n arme steenenklopper als jij krijgt het toch vandaag of morgen op de borst, en kan niet meer werken. Dan is de ellende niet te overzien. Och Frits, ik zou jou veel liever trouwen dan alle anderen, maar we zijn immers zoo arm, dat ik niet eens zou weten wat ik moest aantrekken om op mijn trouwdag naar de kerk te gaan, en jij ben niet eens in staat mij een bruidsgeschenk te koopen. Och, wat moet er van ons worden!’
Terwijl zij dit zeide, had zij onder tranen den pot leeg gelepeld en geheel uitgeschraapt, en nu wischte zij met de hand de tranen van de wangen en met den rug der hand den mond af. Daarop veegde ze de hand weer aan haar schort schoon, terwijl nieuwe tranen in den pot vielen.
‘Geen bruidsgeschenk?’ vroeg de jonge arbeider, met een stem die heel uit de hoogte klonk. ‘Ik geen bruidsgeschenk? - Nu, Gretel, kijk eens.’
Hij zette een heel slim en gewichtig gezicht, terwijl hij de hand in den broekzak stak en er langzaam den gouden armband uit haalde. Hij hield dien voor het meisje in de hoogte en zei: ‘Nu, Gretel, wat zeg je daarvan?’
Zij zag hem verschrikt aan en vroeg met half gesmoorde stem:
‘Heer in den hemel, Frits! hoe kom je daaraan?’
‘Wel heb je ooit!’ zei hij leuk en stak den ring weer in den zak. ‘Die meisjes moeten altijd dadelijk het naadje van de kous hebben. En als iemand van zijn grootmoeder zoo'n oud erfstuk heeft, dat hij zorgvuldig voor zijn vrouwtje bewaart, gelooven ze hem niet eens.’
Hij werd opeens zelf treurig en bleef een poosje stil. Maar allengs vatte hij weer moed en zei:
‘Me dunkt, Gretel; als ik je dien gouden armband tot bruidsgeschenk geef, kan je toch best mijn vrouw worden. Het ding heeft zijn waarde, weet je. Ik heb het van mijn grootmoeder, die een rijke boerin was; mijn vader heeft er alles doorgelapt en dat is de reden, waarom wij zoo verarmd zijn. Als je ooit in nood mocht komen, verkoop je eenvoudig den armband en hebt zoodoende dadelijk geld. Nu, Gretel, wat zeg je daarop?’
Hij haalde den armband opnieuw uit zijn zak en hield hem haar voor. Zij bekeek hem met begeerige oogen en zei verlegen:
‘Ik had niet gedacht, Frits, dat je ook nog wat had. Maar als je mij dat dure stuk geven wil.....’
Zij lachte vergenoegd door haar tranen heen. Hij schoof den armband aan haar pols, zoodat de slangenkopjes tegen haar ronden arm schenen op te kruipen, en zei:
‘Gretel, als je mij neemt, zal je er op je trouwdag uitzien zooals nog geen er uitgezien heeft. De lui in de kerk zullen denken: nou, nou, het zit er aan bij die Frits en Gretel. Liesel en Rösel van den steenhouwer verbijten zich van nijd. Kom, word mijn vrouw; we zullen het samen wel weten te vinden, en in elk geval draag je op den trouwdag een gouden armband.’
Zij bekeek het kleinood nog een poosje, nam het af en schoof het aan den anderen arm, dien ze daarop liet hangen om te zien, hoe het haar stond.
‘Nu, Liesel wordt zeker geel van nijd,’ mompelde zij. Zij wreef haar schort af, streek het glad, nam den korf op en keek welk effect de gesierde hand maakte als zij er de mand aan droeg.
Frits sloeg dat alles met gespannen aandacht gade en zei:
‘Geef nu maar weer hier. Als je mij niet neemt, hoef je op dat moois ook niet te rekenen. Wie weet of Rösel van den steenhouwer het niet krijgt, als ze mij er bij neemt.’
‘Rösel van den steenhouwer?’ vroeg het meisje met een minachtenden trek om den mond. ‘Die? Nu daar komt toch niets van.’ Zij bleef een oogenblik steken, reikte hem een beetje aarzelend de hand en zei:
‘Nu Frits, dan zal ik je maar nemen. Het zal wel gaan. We hebben toch iets; want iets moet je in alle geval hebben om te trouwen. Had ik eerder geweten dat je zoo'n mooi bruidsgeschenk voor me had, dan zou ik zoo niet geweest zijn.’
Nu was de zaak in eens beklonken. Na een poosje deed Grete den armband af, gaf hem aan Frits terug en zei, terwijl ze haar korf met den pot er in weer opnam.
‘Nu moet ik weg... Dus den armband krijg ik als bruidsgeschenk. Bewaar hem maar goed, Frits, en laat er Liesel of Rösel te voren niets van merken. Komaan, tot ziens!’
Zij schikte den doek, die een beetje in wanorde geraakt was, weer netjes om het hoofd, en ging gauw de brug over het bosch in. Weldra hoorde men nu ook weer de slagen van den steenklopper onder den rotsmuur weergalmen.
Op den avond van dien dag kwamen Frits en Gretel zich voor den ouden steenbreker aanmelden en zeiden hem dat zij, als hij er niets tegen had, plan hadden de volgende week op het bureau van den burgerlijken stand aan te teekenen en dan maar zonder bedenken te trouwen. Nu, de oude had er niets tegen.
(Wordt vervolgd.)