Het kleine bruidje.
Het was daags voor de processie, en kleine Mia lag ziek in haar bedje!... Woelig en onrustig keerde en wendde zij zich om en om, telkens weer vragend:
‘Mag ik morgen bruidje zijn?... ligt mijn kransje al klaar?... en gaan wij Nora halen?’
Angstig keek dan de moeder naar die roode wangetjes, nam de klamme handjes van hare lieveling in de hare en sprak zacht:
‘Ja, schat, als Mia beter is gaat ze morgen in de processie als bruidje mee: maar dan moet ze nu stil liggen en zoet slapen.’
Ten laatste sliep de kleine in; de moeder viel op de knieën en bad en weende zonder zelf te weten waarom: want de dokter die zoo even geweest was, had toch gelachen met hare ongerustheid, en gezegd dat het kind slechts wat overspannen was en geheel beter zou zijn als het maar eens goed geslapen had. Maar haar angst was daardoor niet geweken: het moederhart heeft van die bange voorgevoelens, waartegen het vergeefsch worstelen is. Maria was het eenige kind van den heer en mevrouw Roonen: en liever schepseltje kon men zich moeilijk denken dan het vierjarig kind met haar goudblonde krullen, hare vriendelijke zwarte oogen en dat zilveren vleiende stemmetje, waarmede ze het geheele huishouden betooverde en regeerde.
‘Mia.. Mia mijn’, hoorde de moeder roepen, en s[n]el vloog ze naar de deur om haar man te zeggen dat het kind sliep en ziek was. Met de moeder knielde nu ook de vader voor het bedje neder en sloeg gedurende eenige oogenblikken hunne lieveling gade: rustig scheen ze nu te slapen met beide handjes in de blonde lokken op het kussen verward. Wel waren de wangetjes rood en droog de lipjes, maar hoe kon het anders bij zulk een heeten Juli-dag!
‘Vrouwtje-lief,’ sprak Roonen, ‘'t is weer 't zelfde liedje: overdrijving en nuttelooze onrust. Je vertroetelt het kind en zoodra het een oogenblik minder vroolijk is, beeldt ge u in dat het ziek is. Kom zet je hoed op, dan loopen we samen het park door. Mientje zal wel op de kleine passen. Hé! is dat haar bruidspakje?... Ze zal er uitzien als een engeltje.
Maar de moeder was niet zoo licht gerust gesteld, en tot uitgaan was ze niet te bewegen. Slechts korte oogenblikken was de heer Roonen heengegaan of het kind werd wakker, bracht de handjes naar de keel en wild trok ze haar nachtjurkje open, terwijl ze een schor gekuch deed hoorem, Nu steeg de onrust der moeder ten top, en te recht, want de dokter die onmiddellijk gehaald werd, constateerde kroep, die vreeselijkste aller kinderziekten, omdat ze zoo vaak een ongunstig einde heeft. Ook hier scheen het snelle verloop der ziekte onmiskenbaar op het treurigst offer te wijzen. Van al de aangewende middelen wilde geen baten. Onbeweeglijk zat de arme ongelukkige moeder geknield voor het ziekbed van haar kind. Geen woord kwam over haar lippen, ook bidden kon ze niet. Slechts vreezen en lijden.. God weet, misschien ook hopen nog!!... Daar staat ze op, en neemt het wit zijden scapulier, dat, hangende over een guirlande van palmtakjes, Maria morgen, met kleine Nora, haar vriendinnetje, in de processie zou dragen: ze legt het op het bedje en zegt:
‘O beste aller moeders! zie toch mijn angst, mijn bitter lijden! Heb medelijden met mij en met het lieve kind, uw bruidje!’
Zieke Mia slaat de oogen op en lacht hare moeder tegen: dan neemt zij het scapulier met beide handjes, slaakt een diepen zuchten was der aarde ontvloden!
In onmacht werd de arme moeder weggedragen, en het duurde uren vooraleer ze de oogen opende. De smart des vaders was de wanhoop schier nabij. Hoe gaarne had hij alles willen geven om zijn kind te mogen behouden: dat kind, de zoete vreugde, de lieve zonnestraal zijn levens! Snikkend knielde hij nu eens voor het bedje van Maria, dan weer voor de rustbank, waarop zijne vrouw steeds bewusteloos nederlag, en de bittere tranen die hij stortte, waren een verlichting van zijn leed.
Eindelijk ontwaakt ook mevrouw Roonen uit haar bewusteloozen toestand, maar haar oog blijft droog, geen klacht komt over hare lippen Te diep is het moederhart getroffen om zijn smart in woorden te uiten. God alleen weet wat het in de korte bange uren, toen het kind ziek was, geleden heeft. Hij slechts aan welke grievende smart het nu ter prooi is!
Daar stond ze op en ging naar de kamer waar het kindje rustte, waar haar levensgeluk voor goed verwoest werd: op doffen toon sprak ze:
‘Geef mij alles hier: zelf wil ik mijn kindje kleeden.’
En weldra sierde het bruidskleed het arme wicht, het witte kleedje, als zinnebeeld der onschuld waarmede het de aarde verlaten had. Het kransje, waarnaar ze zoo vurig verlangd had, omringde de gouden lokken; en het zijden scapulier bedekte hare borst... en de palmguirlande lag rondom haar in het mahoniehouten kistje... Ja, als een engelje zou ze er uitzien... Een engeltje was ze nu!...
Juist toen de moeder met alles klaar was, luidden de klokken den plechtigen uitgang der processie, en het Lauda Sion doorkliefde de lucht. Statig zwaaiden de wierookvaten het Hoogwaardig tegen, eerbiedig knielde de menigte, maar vroolijk, en onbewust van de plechtigheid welke ze opluisterden, trippelden een lange rij kleine schilderachtige bruidjes voort.
Weken verliepen, en steeds bleef de dokter bedenkelijk het hoofd schudden als de heer Roonen hem bestormde met de vragen ‘of de koorts nu verminderde, of het goed was dat het ijlen sedert drie dagen plaats had gemaakt voor die onverschillige stilte.’ Want nu was de dierbare gade aan het ziekbed gekluisterd. De arme zoo zwaar beproefde moeder had den bitteren slag niet kunnen doorstaan, en weken achtereen was ze ziek, den dood nabij. Dagen en nachten had haar echtgenoot gewaakt bij hare sponde, vurige gebeden ten hemel opgezonden, en elke beweging der zieke bespied, opdat toch haar oog onmiddellijk het zijne zou ontmoeten als ze weer kracht genoeg had om een blik in 't rond te werpen. Eindelijk riep ze ‘Herman’, en toen hij, met hare handen in de zijne, zijn hart voelde kloppen van dankbare liefde en hoop, en haar toesprak: Anna, lieve beste vrouw. God zij gedankt dat gij voor mij behouden bleeft!’ - hernam ze: ‘Herman, laten we ons klaar maken en Mia naar de processie brengen. Ze is klaar en hoe engelachtig ziet ons bruidje er uit!’
Toen kende de arme man den omvang van zijn lijden en hij wist dat niet slechts zijn kind, zijn schat hem ontnomen was, maar dat hij ook zijn vrouw als verloren had, dat zij krankzinnig was. Wat bleef hem nu nog over, den gelukkigen man van voor korten tijd, wien alles in de wereld toelachte: eer, fortuin, aanzien, die zich verheugde in 't bezit van vele goede vrienden, maar die zich vooral zoo overgelukkig, zoo overrijk gevoelde, als hij met zijn jonge vrouw het kind gadesloeg en liefkoosde, met de kleine Mia stoeide en speelde tot ze moe was en riep: ‘Nu wat op moekes schoot zitten!’ Ach welk bitter kruis legde God hem toch op de schouders! Hoe hij staande bleef, en zich langzamerhand weer aan zijn bezigheden kon wijden, was hem een raadsel, maar Hij die het kruis overzond gaf ook kracht tevens om het geduldig, manmoedig te dragen. De krachten van mevrouw Roonen namen gaandeweg toe, maar de geestvermogens bleven verstoord. Geen klagen, geen lijden, geen hopen sprak uit dien doelloos starenden blik; immer zwijgend zat de arme zinnelooze aan 't venster, dat uitzicht op den tuin had en van hetwelk men ook den kerktoren kon zien; en slechts dan wanneer zij het angelus-klokje hoorde, sprak de ongelukkige: ‘Het wordt tijd voor de processie.’ Die ééne gedachte scheen overgebleven met den laatsten indruk van het plechtig luiden der klokken op dien allertreurigsten dag, toen de berooide moeder voor 't laatst haar kind, haar zielloos kind op hare knieën had zien rusten, terwijl zij het kleedde met het rein witte kleedje, dat bestemd was om ter processie te gaan. Als een zwaard troffen die elken dag herhaalde woorden den ongelukkigen vader en het werd hem bijna onmogelijk nog langer te hopen.
Wederom was het zomer en de Julimaand, de processiedag naderde met rassche schreden. De dokter was van meening dat het bijwonen der processie mogelijk een sterke reactie en een verandering ten goede in den treurigen toestand van mevrouw Roonen kon teweegbrengen. Wel zou het voor den armen echtgenoot een lijdensweg wezen, een pijnlijke proeftocht, die zou beslissen over zijn verdere loopbaan, en naarmate de dag naderde werd het hem banger om het hart. Ten laatste was de lang verbeide dag daar, en toen zij de klokken hoorde luiden, was de arme zinnelooze zonder moeite te bewegen haren echtgenoot te vergezellen. Ging ze niet haar lief klein bruidje te gemoet? Had ze niet reeds lang geroepen dat ze haar wilde gaan halen?...
Aan het einde der lange breede straat is het altaar opgericht... De waskaarsen branden met een flikkerend vlammetje... de bloemen, die het versieren, verspreiden zoete geuren, oleanders en laurierboomen omringen het: de trappen van het altaar en de voorgrond zijn met tapijten belegd, en stoelen zijn hier en daar geplaatst voor de eerwaarde geestelijken, die de parochie vergezellen en straks met geheel het volk zullen nederknielen onder den zegen, die met het Hoogwaardig gegeven zal worden.
Hier heeft Roonen post gevat: tusschen de groene heesters heeft hij een stoel voor zijne vrouw geplaatst: zoo kan zij alles goed zien en is zelve buiten bereik van onmeedoogend nieuwsgierige blikken.
Angstig houdt hij het oog op zijn vrouw gericht, doch ze schijnt hier even onverschillig te zitten als in huis. Een gegons van vroolijke stemmen vervult de lucht, uit alle vensters ziet men toeschouwers met blijde gezichten, kennissen knikken elkaar vriendelijk toe en honderden wandelaars trachten een plaatsje machtig te worden om het verheven schouspel te bewonderen. Het duurt velen kleinen reeds te lang en ongeduldig worden ze van 't stilstaan: dan neemt vader een of twee kleintjes op den arm, moeder neemt een ander en: ‘Stil!’ is 't dan, ‘zóó komt de processie en de mooie bruidjes,’ - en de kleine oogjes wenden zich links en rechts tot men eindelijk roept: ‘Daar komen ze.. daar is de processie!’ -
Daar nadert eerst het kruis met twee koorknapen er naast: dan volgen de vereenigingen met haar vaandels, en de biddende leden aan weerszijden van den weg roepen 's Hemels zegen af over de wegen, die ze doorloopen, over de huizen, die ze voorbijgaan. Nog immer blijft mevrouw Roonen voor zich zien met dien doffen blik, waaruit geen leven spreekt: toch zou men zeggen dat ze met meer aandacht toeziet, nu in de verte het beeld der heilige Maagd zichtbaar is, gedragen op de schouders der broeders.. En uit het hart van Roonen stijgt een bede om hulp, een kreet vol vertrouwen en lijden tevens!
Daar is het vaandel van het H. Kruis, - het vaandel der H. Moeder Anna, - het beeld der H. Moeder Gods, gekleed met den met goud geborduurden mantel, - de jonge dochters der congregatie volgen, de kralen van den rozenkrans door de vingers schuivende en het