‘Nu Mietje’, zeide mevrouw 's morgens, ‘ge zult Dina alles zeggen, wat zij nu te doen heeft, je weet wel precies alles wat Kaatje deed’
En toen zich tot Dina wendend sprak zij met een zeer gewichtig gezicht:
‘Hoor eens, Dina. Ik ben niet gewoon 's morgens gestoord te worden. Wij eten vandaag dat en dat en dat. Mijn booien moeten zelf denken en weten wat zij doen kunnen. Ik ga naar mijn kamer en blijf er tot koffietijd. Je weet dus wat je te doen hebt.’
En Pauline ging statig de kamer uit, tevreden over zichzelf.
‘Zie zoo, ik zal ze wel leeren hoe ik 't hebben wil. Die Kaatje met haar eeuwigdurend gevraag, was ik al op en de top moê. Men moet de menschen aan zichzelf overlaten, dat is mijn systeem. En ik wil ze ook niet verwennen met hen te helpen. Zij worden toch betaald om te werken.’
Nauwelijks was zij uit het gezicht of de beide meiden proestten het uit van lachen. Zij lieten mevrouw stil op haar kamertje en deden het werk op haar manier; de overburen spraken er echter schande van, zoo onfatsoenlijk als het toeging bij de Van Daele's; de meiden keken den halven dag al gichelend uit het raam, stoeiden in de gang of bleven een uur aan de deur praten met slager of groenvrouw.
‘Nou, 't was meer dan erg; zoo'n huisvrouw!’
Toen 't huisvrouwtje tegen twaalf uur in de huiskamer kwam, had zij een kleur van het heerlijke werken, dat van morgen zoo goed had willen vlotten en zij knikte tevreden toen zij de koffietafel gedekt, de koffie gezet, brood en vleesch gesneden vond.
‘Dat waren nu eerst meiden; die begrepen haar plichten, veel beter dan Kaatje, die had er nooit tijd voor gehad.’
Dat alle meubels nog bedekt waren met stof, hiervoor had zij geen oog, en van Daele lette er ook niet op, maar 's middags maakte hij wel de opmerking dat Dina toch lang zoo lekker niet kookte als Kaatje en dat het eten een half uur later op tafel kwam dan anders.
‘Vind je man, hé, ik kan 't toch niet zeggen,’ antwoordde zij verstrooid.
‘Je moet haar zeggen dat zij de aardappelen beter schilt. Zij kijken ons allemaal aan, en de sjeu is niets dan vet en water, de snijboonen zijn aangebrand; 't vleesch smaakt ook zoo flauw.’
‘Waaraan zou dat liggen?’ vroeg Pauline verbaasd.
‘Ja, Lientje’, antwoordde haar man lachend, ‘dat moet jij weten. Ik heb er geen verstand van.’
‘Ik ook niet,’ wilde Pauline antwoorden, maar zij zweeg en bracht letterlijk de opmerkingen van haar man aan Dina over.
‘Nou,’ zei deze brutaal, ‘dat hoor ik nu voor de eerste maal: ik niet een gewone burgerpot koken! Mijn mevrouw - hiermede bedoelde zij haar vorige meesteres - zeide altijd: “'t Is een lust zooals Dina de sjeu maakt en snijboonen heb ik nooit zoo heerlijk gegeten als van haar.” En mevrouw haar broer, die grootmajoor is, wat zei die altijd: “Neen, Lize, zoo'n keukenmeid als van jou, die vind je zoo gauw niet.” En als mevrouw niet naar Amsterdam was gaan wonen, zou ik er ook nooit van daan zijn gegaan. Waaratjes niet. En nu moet ik de eerste dag al zulke complimenten hooien. Als mijn manier van koken mevrouw niet bevalt, laat ze dan maar zeggen, hoe zij 't belieft.’
‘Ja... zoo... heel anders,’ zei Pauline, ‘je moet het kookboek maar eens nalezen.’
‘Kookboek! Wat denkt mevrouw wel, dat ik mij met die malligheden ophoud. Een kookboek weet er wat van! Ja, als ik de kast vol eieren en boter had en er uit mocht nemen, zooveel ik wou.’
Pauline droop af en Dina pruttelde nog een geruimen tijd na in haarzelf en tegen Mietje. Het eten werd echter niet beter en hoe gemakkelijk van Daele ook was, hij had gaarne een goed middagmaal en de kost, welke Dina hem voorzette, was gewoonlijk oneetbaar.
‘Maar lieve kind!’ zei hij dan tot zijn vrouw, ‘neem flinke maatregelen! Zoo kan 't immers toch niet langer gaan. Wij eten ons genoegen niet.’
‘Ja maar wat zal ik er aan doen?’ vroeg Pauline met tranen in de oogen, ‘als ik haar een woord zeg, dan antwoordt zij honderd terug en ook Mietje wordt zoo brutaal.’
‘Zeg haar dan den dienst op!’
‘Gemakkelijk gezegd en wat dan?’
‘Dan neem je een andere.’
Toen Pauline dan Dina haar dienst opzegde, ‘omdat mijnheer niet tevreden was over haar koken,' ontving zij zulk een stortvloed van verwijtingen en scheldwoorden, dat zij dien avond haar man schreiend verklaarde nooit meer een meid den dienst te zullen opzeggen; zij stelde zich gauw tevreden en als hij 't ook niet was moest hij 't zelf maar doen.
Voor 't eerst in hun huwelijk zeide van Daele iets over den plicht der huisvrouw en Pauline antwoordde snikkend, dat hij 't vooruit had geweten dat zij geen goede huisvrouw was. Waarom had hij haar dan getrouwd?
Dit was hun eerste onaangenaamheid en Pauline zag de toekomst weer in donkere kleuren voor zich. Dat de eerste plicht der huisvrouw beslaat in zelfopoffering en zelfverloochening had zij wel eens gehoord of gelezen maar zij dacht er nooit aan, dat zoo iets van haar kon gevergd worden. Een zware marteling begon voor het jonge vrouwtje in de volgende weken. Mietje, die in den korten tijd van beider samenzijn groote vriendinnen met Dina geworden was, verklaarde met haar te willen vertrekken en nu moest Pauline in plaats van door een, door twee nieuwe meiden geplaagd worden.
Zij maakte kennis met allerlei soort van exemplaren, van het diefachtige, van het slordige, van het luie, van het brutale, van het lichtzinnige, van het babbelachtige, van het domme, het bazige, van alles behalve het goede soort.
Met onbegrijpelijke scherpziendheid ontdekten zij reeds bij het dienst presenteeren de minderheid der jonge vrouw en zij beloofden zich zelf onmiddellijk daarvan misbruik te maken.
Ook haar huishoudgeld leed verbazend onder al die veranderingen van personeel; zij begreep niet waar haar geld bleef; van Daele klaagde over slechte, bediening, ellendig eten en de inhoud van den provisiekelder verdween als sneeuw voor de zon en met het huishoudgeld kwam zij nooit meer uit.
Pauline was wanhopend, alle dagen beging zij de grootste domheden en werd nog bedrogen op den koop toe; tot overmaat van ongeluk werden de kinderen door de verwarring die in 't huishouden heerschte onhandelbaar en lastig en alles boezemde haar een onoverkomelijke afschuw in.
Zij smachtte naar een paar uurtjes van kalmte en op een middag dat het dienstpersoneel in den toestand verkeerde van nieuwe bezems, die ten minste de eerste dagen schoon zouden vegen, besloot zij zich kost wat kost, zoo'n paar rustige uurtjes te ver[s]chaffen.
Zij had haar bevelen voor het eten gegeven, de tweede meid aan het rekken van de wasch gezet en geheel vergetende dat met den Woensdag de kinderen vrijaf hadden, sloot zij zich in haar kamertje op en nam met een droevigen zucht haar manuscript ter hand. Zij las de laatste bladzijden over om er zich weer in te werken, corrigeerde hier en daar wat, vond zoo zoetjes aan den draad van het verhaal terug en vergat spoedig al voorschrijvende haar zorgen en verdrietelijkheden.
Een uur vloog voor haar om; een enkelen keer haalde zij diep adem, 't was doodstil in huis en zij genoot. Zulk een kalm uurtje bracht een mensch weer tot zich zelf; ô als zij 't alle dagen hebben kon, dan zou zij met meer moed de dagelijksche teleurstellingen en zwarigheden kunnen verdragen en vol werklust nam zij haar pen op; elke regel, dien zij schreef bracht haar nader aan de verwezenlijking van haar plan, naar den gelukkigen omkeer in haar levenslot, waarnaar zij hunkerde.
Een hevig schellen deed haar opschrikken; instinctmatig vloog zij naar het raam en keek op straat door het spion. De juffrouw van tegenover schelde blootshoofds, een politieagent kwam op een drafje aanloopen, de menschen snelden toe; zij schoof het raam open en riep zenuwachtig:
‘Wat is er? Wat is er toch?’
‘Er is brand, de heele voorkamer staat in de vlam!’
Pauline verloor haar zelfbeheersching; zij begon hardop te gillen en te jammeren; de meid, die op zolder aan de wasch werkte, holde naar beneden, zij zelf strompelde de trap af. Onder stonden de vijf kinderen huilende en elkaar de schuld gevend; een verstikkende rook kwam haar te gemoet, een oogenblik later verscheen de brandweer en drong in huis; het was een tooneel vol onbeschrijfelijke verwarring.
Juist kwam van Daele terug: hij zag den oploop voor zijn huis, de brandspuit, de rookwolken, die uit de ramen ontsnapten en de schrik sloeg hem om 't hart, hij snelde toe en hoorde allerlei verwarde geluiden en gezegden; boven alles klonk echter:
‘Dat malle vrouwmensch, dat weet niet, wat er in haar eigen huis omgaat. Die schapen van kinderen, dat had hun goeie moeder moeten beleven 't Is crimineel!’
Het einde van de geschiedenis was, dat de brand spoedig gebluscht werd en zich tot een halve kamer bepaalde; van Daele onderzocht echter de zaak en nu bleek het dat de kinderen op tijd warent huis gekomen. Zij dachten dat ma uit was want ma was nergens te zien; de keukenmeid deed een boodschap en bleef buitengewoon lang uit, de andere rekte de wasch; de vijf jongelui hadden dus vrij spel in huis en besloten zich zoo goed mogelijk te amuseeren: nu had Pauline 's zomers in den open haard der voorkamer, het zoogenaamde salon, rose en witte snippers papier opgestapeld die reeds lang de aandacht der kinderen hadden getrokken.
Zij waren blijde in de mooie kamer zonder opzicht te kunnen spelen; eerst ging het vrij kalm. Men speelde receptie; Johan en Carolientje gingen op de canapé zitten, de andere kwamen haar groeten; Mientje presenteerde van de mooie snippers, die voor bruidsuikers moesten dienst doen; maar spoedig werden zij onrustiger. De jongens begonnen om een snippertje te vechten en te twisten; de meisjes verzochten hun eerst zich stil te houden, maar 't hielp niet, toen begonnen zij met hen mee te doen, eindelijk stelde een van de jongens vóór om te zien of die snippers konden branden. Carolientje, die tien jaar oud was, ried het af, maar toen het denkbeeld eenmaal bij hem was opgekomen liet het zich zoo gauw niet verdrijven.
Een stak een lucifer aan, hield ze aan een snippertje, een ander bracht het snippertje bij de andere en nu begrijpt ieder wat er volgde. Spoedig stond alles in lichte laaie. Het vuur deelde zich mede aan een papieren vuurscherm, dat vlak bij den haard stond; in een oogwenk stond alles te branden, de buren, die tegenwoordig altijd een oogje gevestigd hielden op 't huis der van Daele's, zagen de vlam en alarmeerden de brandweer, 't Hielp niet veel of men nu alles haarfijn wist, het onheil was gebeurd en van Daele vroeg zijn vrouw:
‘Maar lieveling, je was toch t' huis?’
‘Ja, ik was boven’ antwoordde Pauline, zoo wit als een doek en bevend als een riet.
‘Met de wasch zeker.’
Pauline antwoordde niet; het zelfverwijt sprak nu luider dan ooit in haar; zij kon zich nauwelijks meer rechtop houden, toch vond zij nog de kracht om naar boven te gaan en haar manuscript weg te sluiten.
Niets werd haar meer gegund, zelf zoo'n onschuldig vermaak niet; zij begon luid te schreien, haar zenuwen, die zulk een schok hadden ontvangen lieten haar geen rust meer.