sprongen rotsblokken verder naar beneden gerold was, stiet zijn spade tegen iets hards en toen hij de aarde omschudde, zag hij daar iets in glinsteren. Hij bukte er gauw naar en hield een verweerden ring in de hand, die geheel met aarde bedekt was, maar op een punt, waar de aarde er door de schop afgestoken was, blonk als mat goud of brons.
Hij zette zich op den hoop aarde en begon den ring schoon te maken, om te zien wat he[t] was. En naarmate de aarde afbrokkelde, merkte hij dat het een armband moest zijn, die uit twee in elkander gestrengelde slangetjes bestond. Hoe meer hij wreef en poetste, hoe meer het glinsterde en ten slotte was er geen twijtel aan, of het moest een gouden armband zijn.
De steenbreker dacht er over na, hoe die daar kon gekomen zijn. Misschien had hij met een begraven schat te doen. Zou hij verder graven om dien te vinden? Maar dan moest hij het aangeven en mocht er niets van houden. Hij poetste en wreef intusschen maar voort aan den armband, dien hij liefst houden wilde; want hij was een arme drommel, die al lang gewenscht had, bij al dat graven ook iets te vinden, niet voor zich zelven, maar voor iemand anders. En de ring schitterde telkens meer, naarmate hij er met zijn blauwgeruiten zakdoek over wreef en de slangenkop werd ten laatste duidelijk zichtbaar.
Na lang aarzelen en bezinnen stak hij eindelijk den armband stilletjes in den broekzak, terwijl hij schuw omkeek of er onder aan de beek niet iemand langs den weg kwam, die hem bespieden kon. Hierop scharrelde hij nog eens met de schop door de aarde, en toen hij er niets meer in vond, haalde hij ruimer adem. Want nu meende hij gerust te kunnen zijn, dat er toch geen verdere schatten verborgen lagen, die hij moest aangeven; dien enkelen armband toch kon hij immers evengoed van zijn grootmoeder geërfd hebben: er stak dus geen zwarigheid in, als hij dien behield. Nauwelijks had hij echter weer de spade in den grond gestoken, of daar hoorde hij opnieuw iets klinken. Hij schrok er van, bukte en vond een groot muntstuk, dat hij niet kende.
Nu stond hij weer een oogenblik besluiteloos, wat hij denken of doen moest. Eindelijk groef hij vóór zich een gat in den grond, wierp er het muntstuk gauw in en schudde, alsof hij er zelf niets van zag, een paar hoopen aarde daarover heen. Daarop spreidde hij gauw ook al de omliggende aarde met de schop uit en begon al de rotsblokken, die hij beneden hebben moest, om ze tot straatkeien stuk te slaan, naar omlaag te gooien. De schop roerde hij niet meer aan. Als hier een schat begraven lag, hij wilde er niets van weten. Wat kon hem een schat schelen, dien hij toch niet houden mocht!
Den armband zou hij intusschen meenemen en niemand zou weten dat hij dien gevonden had. Het zweet liep hem langs het hoofd en toch sleepte hij nog met groote moeite een zwaar rotsblok tot aan den rand om het naar beneden te gooien, waar het krakend in stukken brak. Ten laatste wierp hij ook zijn schop en zijn steenhamer naar omlaag, als vreesde hij ze met eigen hand naar beneden te dragen. Ja, hij overlegde zelfs hoe hij een stuk weg kon afbreken, opdat niemand de plek mocht vinden, waar de schat begraven was.
Toen hij zoo al de steenblokken naar omlaag gegooid had, klauterde hij zelf naar beneden en slenterde langzaam langs de beek met de beide handen in de zakken als zat daar niets in. Aan den oever ging hij in het gras zitten en zag rond of er niemand kwam. Het was echter zeer eenzaam hier in het woud, uren lang kwam er geen sterveling voorbij, hoogstens zag men een enkelen keer een wagen met hakhout, door vier dampende paarden getrokken, langzaam voortschokken. Toen hij gezien had, dat er niemand in de nabijheid was, waschte hij den ring vlug in de beek af en werkelijk had hij na een poosje een armband van zuiver goud in de hand; het sieraad fonkelde als nieuw; slechts op een paar plekken waren kleine vlekken en zwarte gaten in het goud te zien. De beide slangenkopjes echter blonken zoo helder in het water, dat hij er heimelijk van verschrok.
Het was ondertusschen middag geworden, en toen de steenbreker van de beek opstond en den gereinigden armband in den zak stak, zag hij aan de overzijde een meisje uit het kreupelhout te voorschijn treden en de groen bemoste steenen brug overkomen. Zij had een rooden doek over het hoofd en droeg aan den arm een zwarten korf. Het was de dochter van den ouden steenenklopper, die anders met den jongen man gezamenlijk in deze steengroeve werkte. Zij bracht den arbeider elken middag het eten uit het dorp, zoo wat een uur ver. Vandaag was de oude niet naar het werk gekomen, waarover zijn jonge kameraad zich al erg verwonderd had. Toen het meisje de brug overkwam, ging hij haar langzaam te gemoet.
‘Wel, dat is goed, Gretel, dat je komt,’ zei hij. ‘Ik begon mooi honger te krijgen Wat heb je zoo al in je mand?’
‘Grutten met lever, maar ze zullen wel koud geworden zijn. We moeten ze eerst weer eens warmen,’ zei ze, terwijl ze hem den korf overreikte. Hij nam er het deksel af en keek in de mand, terwijl hij den neus optrok en smakelijk aan het eten rook.
‘Hè!’ riep hij, ‘die lever ruikt precies als gebraden gans. Dat zal smaken. En grutten ook! Hoe weet mijn Gretel toch zoo mijn liefste kostje te raden. Ik heb het zoodoende nog beter dan des konings lijfkok. Gisteren gierst met bloedworst en vandaag grutten met lever - mijn maag springt in mijn lijf op van pleizier, dat kan ik voelen. Ja, ja, Gretel, je ben een knappe kookster en ik zou van jou wel alle dag gierst met bloedworst willen eten.’
(Wordt vervolgd.)