II.
Er werd weer getikt; nu zij niet schreef antwoordde Pauline vlugger dan zooeven maar niet minder bits:
‘Wat is er nu weer?’
‘Mevrouw, daar is de kruier om de wasch te halen. Is zij al uitgezocht?'
‘De wasch!’
Met één sprong was Pauline overeind en zag Kaatje aan of zij haar een ongelukstijding had gebracht.
‘De wasch!’ herhaalde zij, ‘van daag!’
‘Ja mevrouw, u had hem gisteren gezegd dat hij van daag om elf uur moest komen, maar hij had noch een vrachie, zeit ie, en kon niet eer.’
Kaatje en Mietje hadden beiden zich in de keuken een ongeluk gelachen, toen zij dachten aan het gezicht dat mevrouw trekken zou als zij van de geheel vergeten boodschap hoorde en sporen van dien lach glommen nog op Kaatjes wangen en langs haar kin.
‘Maar heeft Mietje ze dan niet uitgezocht.’
‘Och gunst, mevrouw,’ riep de tweede meid, die haar kameraad op den voet was gevolgd, ‘hoe kan ik dat nu weten, als u mij daar niks niemendal van zegt.’
Het iets oudere Kaatje dat gedurende mijnheers weduwnaarschap hier alles te zeggen had gehad, behandelde mevrouw een beetje als een heel goed kind, dat van niets verstand had en dat zij alleen om den vorm raadpleegde. Zij wist immers precies hoe meneer en de kinderen 't graag hadden en zonder haar zou het bestuur van het huishouden Pauline nog zwaarder zijn gevallen.
Mietje daarentegen was er nog pas zes weken, zij durfde het mevrouw wel zeggen, want zoo'n ‘mensch’ had zij nog nooit gezien.
‘Wat doet zoo'n mensch te trouwen’, zeide zij verachtelijk, ‘die had schooljuffrouw moeten blijven, want die bennen allemaal zóó’.
‘Nu, laat de kruier dan maar even wachten,’ zeide zij met een zucht vol pijnlijke gelatenheid, bergde haar schrifturen zorgvuldig op, rommelde naar haar waschlijstje en besloot naar boven te gaan naar den zolder.
‘Maar mevrouw kan daar toch niet mee klaar komen vóór de koffie,’ merkte Kaatje aan, ‘'t is op slag van half twaalf.’
‘Ja, 't is waar ook. Nu geef den kruier een dubbeltje en zeg hem dat hij een anderen dag komt. Ik heb vandaag geen tijd.’
De beide meiden keken elkander aan en Mietje ging de boodschap brengen naar beneden. Kaatje begaf zich naar de huiskamer en dekte de tafel.
Pauline zag echter in dat er niets meer van haar prettig werkje komen kon en vond het zeer jammer; zij was van morgen zoo goed op gang geweest.
Zij ging zich kleeden, altijd half droomend, vervuld van het droevige lot van Daisy, de heldin harer novelle, van wie zij nog niet zeker wist of zij herstellen moest, of aan de tering sterven.
Even werktuigelijk ging zij naar de eetkamer, sneed het brood in vrij dikke schijven, die ook aan rechtheid veel te wenschen overlieten.
‘Zij kan nog niet eens brood snijden, wat haalt ze daar hompen af,’ dacht Kaatje en hardop vroeg zij:
‘Mevrouw, zal ik 't brood misschien snijden? Meneer houdt niet van die dunne en de kinderen niet van die dikke sneden.’
‘O, als je belieft, Kaatje!’ antwoordde Pauline gretig, blijde van het broodsnijden af te zijn, ‘dan zal ik koffie zetten.’
Zij was 't juist met zich zelf eens geworden, dat Daisy beter moest worden, maar met welke van haar beide vrienden moest ze nu trouwen, met den verrader ongelukkig worden of met den deugdzamen held alle geluk smaken?
En zoo vol van die ernstige overwegingen, schonk zij kokend water op de koffie.
‘Mevrouw, mevrouw!’ riep Kaatje, ‘kijk eens wat u doet! 't Loopt alles over het blad.’
Het borrelende koffiedik stroomde in lange, bruine strepen langs het nikkel potje op het Japansche blad, en uit de tuit spoot een straal...
‘O Kaatje, hoe komt het toch?’
‘Wel allemachtig! Dat is makkelijk genoeg om te begrijpen. Mevrouw schenkt maar toe voor het vaderland weg en ziet niet waar het aankomt. Och, gaat u asjeblieft wat op zij, ik zal wel den vâdoek krijgen en de boel wat opnemen. Nou, dit zal me ook het koffietje wel zijn, hoor! O jé, 't servet heeft ook mee gekregen en 't was gister pas schoon.’
Pauline stond verslagen te kijken naar de verwoesting. Een bitter gevoel van moedeloosheid, een vaag besef, dat zij niet tegen haar taak opgewassen, alles bedierf en verknoeide, vervulde haar ziel; in de keuken maakten de meiden zich vroolijk over het nieuwe heldenstuk van mevrouw en zij vergat Daisy en haar tweestrijd geheel en al om zich zelf te beklagen en uit te roepen:
‘O foei, wat een ellendig ding is dat huishouden! Ik had niet gedacht dat het zoo naar was. Ik geef liever les.’
‘Ma, ma! Jo heeft mijn tasch weggestopt.’
‘Ma, helpt u mij aan mijn huiswerk.’
‘Mijn buis is gescheurd en mijn pet heeft in 't water gelegen.’
Drie flinke jongens, met gezonde frissche gezichten, van guitige ondeugd glinsterende oogen en door het spelen verhavende kleeren stormden de kamer in.
‘Kinderen, kinderen!’ smeekte Pauline de handen aan de ooren houdend; ‘bedaard een beetje, bedaard!’
‘Ja ma, maar hij moet mij mijn tasch teruggeven; ik moet mijn Fransche les nog leeren.’
‘Och wat je zeurt! Wat zou ik met je tasch doen. Hij heeft zijn tasch op een vensterbank laten liggen en is toen gaan vechten met dien dikken jongen van Kwik.’
‘Dat is niet waar, jij hebt hem weggehaald.’
‘Ma, krijg ik nu een nieuwe pet!’
‘Och jongens!’ en Pauline schreide haast, ‘ik weet waarlijk niet wat met jelui te beginnen. Wat zie je er uit. Foei als straatjongens. Schaam je toch altijd zoo te vechten en te ravotten.’
‘Ma, geef u ons nu een boterham.’
‘Als ik mijn les niet leer, dan krijg ik straf.’
‘Geef mij mijn tasch,’ dreinde er een.
‘Als je niet uitscheidt, lamme jongen!’
En nog vóór Pauline 't verhinderen kon, zaten er twee mekaar in het haar, terwijl éen aan haar mouw trok, altijd jammerend over zijn gescheurd buis en natte pet.
‘Ik verlies mijn verstand. Kwajongens wil je mekaar wel eens loslaten. Ik zal het pa zeggen en dan ga jelui beiden in 't hok.’
‘Daar heb je het lieve leventje aan den gang’, zeide Kaatje, die van de keuken uit het barbaarsche geweld hoorde, ‘als zij dat maar kon, de kinderen mores leeren, maar dat kent ze ook al niet. Meneer moest noodig trouwen om orde en fatsoen in zijn huis te krijgen.’
‘Dan had hij ook niet zoo'n jong ding moeten nemen dat nergens van weet en goed is om den heelen dag met haar neus in de boeken te zitten.’
‘En dan had je onze eerste mevrouw moeten kennen! Zoo 'n preciesigheid en netjes, daar was 't eind van weg; die had in niets plezier dan in haar huishouden. Dat was me een andere tijd, dat zeg ik je!’
Toen Kaatje de huiskamer inkwam, was het Pauline half door dreigen, half door smeeken en goede beloften gelukt, de vechtersbazen te scheiden, maar het geklaag en gejammer was daarom nog niet ten einde.
Kaatje, na de verwoesting op het koffieblad zooveel mogelijk hersteld te hebben, maakte korte metten met de jongens, zij nam de twee, die er 't ergst ontredderd uitzagen, met zich mede naar de keuken en Pauline bleef met Hendrik alleen, die haar vroeg hem met zijn sommen te helpen.
't Was een ware uitkomst voor de zwaar beproefde huismoeder eens iets anders dan dat vervelende huishouden om handen te hebben. Zij bekommerde zich dus niet meer over de half aangerichte koffietafel en begon met het ventje te rekenen.
Juist kwam haar man thuis terwijl zij op de canapé zat, naast het kind beiden verdiept in het uitrekenen der ingewikkelde som.
Hij zag met welgevallen het groepje aan en verheugde zich dat Pauline zoo vriendelijk en moederlijk voor zijn kinderen was; hij wist dat zij niet veel verstand had van huishouden, maar hij was niet lastig en stelde zich gauw tevreden. Bovendien kende Kaatje de machinerie van het huishouden te goed dan dat het niet nog een poos zonder Pauline's medewerking zoo loopen kon. Ook vermoedde hij in de verste verte niet, wat er gedurende zijn afwezigheid gebeurde; hij wist niets van Pauline's liefhebberij en dacht niet anders of zij bracht haar tijd door met huishoudelijke en vrouwelijke bezigheden. Dat zij goed en lief, alleen wat al te toegevend voor de kinderen was, zag hij alleen en zij werd er hem des te dierbaarder om.
‘Zoo jongen, plaag jij je moeder weer,’ vroeg van Daele glimlachend.
‘Och man! ben je er al! Wij waren zoo verdiept, ik geloof waarlijk dat de koffietafel nog niet klaar is.’
Pauline schikte en redderde hier en daar, maar toen men begon te eten was er geen melk in de kan, geen suiker in den pot, geen kaas onder de stolp en door de drukte had Kaatje ook vergeten de eieren te koken.
Het huiswerk van Hendrik kreeg de schuld van alles, en van Daele stelde zijn vrouwtje gerust.
‘Men kan niet alles te gelijk doen,’ zeide hij goedig, ‘volmaakte huisvrouw spelen en onderwijzeres en 't eene zoowel als het andere is je plicht, niet waar? Alleen wanneer je beide verwaarloosde, om iets te doen, wat je niet hoefde te doen dan zou het plichtsverzuim wezen en ik had het recht je iets te verwijten.’
Pauline kleurde tot achter de ooren. Wat zou haar man zeggen, als hij wist waarom zij eigenlijk haar dagelijksch werk verfoeide en als lastige verstoring aanzag? Zou hij dat goedkeuren, zou hij haar zijne medewerking verleenen die zij op zoo hoogen prijs stelde?
Zij was juist van plan geweest als ‘Daisy’ voltooid zou zijn, hem haar volledig vertrouwen te schenken. En nu schrikte zij weer terug! O als hij haar eens ontmoedigde en verbood er zich aan te wijden, dan - meende zij - zou het leven geen waarde meer voor haar hebben. En 't leven was toch al vervelend genoeg, met dat eeuwige zorgen voor de prozaïsche behoeften van den mensch!
(Wordt vervolgd.)