‘Die arme menschen.’
door P.M. Bots, Rector
I.
Neen, het is niet gezond, het zwartgelokte achtjarige knaapje, hetwelk daar in de deur van het prachtige landhuis. ‘Ter Ravensburge’ staat. Maar vroo lijk is het kind, omdat de zonne schijnt, vroolijk omdat het met Leentje de dienstbode mag uitgaan naar Leentjes ouders.
Eerst een wijl dus langs de dorpsstraat, daarna langs een vlakken vrij zonnigen weg; doch na een kwartiertje gaans zegt Leentje reeds:
‘Daar is ons huis al, beste Ruudje.’
Onze Rudolf kijkt naar alle kanten rond, zoover zijne oogen over den plas en de groenende wildernissen van het oord reiken, maar hij kan vóór zich uit of ter zijde, geen huis ontdekken. Er staat alleen, ergens op een veld in de buurt, een stapel van riet, geelgedroogd en dor, en stroo ligt daar overheen, terwijl een kachelpijp uit dat stroo steekt en overvloedig rookt. Maar niets anders, hetwelk naar een woning gelijkt, is er voor hem zichtbaar.
‘Dat is het toch niet,’ zegt hij aarzelend, ‘dat stroo?’
‘Ja, dat is het, jongen lief,’ antwoordde de goedhartige dertigjarige, ‘dat is nu Leentjes huis.’.
Die vijf laatste woorden veranderden alles. Al waren zij een toover-formulier geweest, hetwelk eensklaps de nabijzijnde hut in een der wonderverblijven van Armide of Aladijn of eenige andere fabelgrootheid deed veranderen, dan had het kind niet hooger met dat tooverpaleis kunnen ingenomen zijn, dan hij nu was met de hut; nu zij eenmaal zeker en vast Leentjes huis was, scheen zij wel een onverbeterlijke woning. Hier toch - zoo begreep het dankbaar kind, beter dan hij het zeggen kon, - hier was dan die zonne opgegaan, welke hem, het al te teedere menschenplantje, zoo recht hartelijk koesterde; haar huis, dus van hier was zij gekomen, zij die getrouwe, die des avonds nooit te verre van hem verwijderd was, zooals mama, des avonds, wanneer die nare hoest maakte, dat hij in zijn zacht en kostbaar bedje niet slapen kon; van hier had zij die wonderbare schatten dan medegebracht, al die heerlijke vertellingen en die kennis van den hemel en van de engelen.
En hoezeer beantwoordde nu het binnenste van het hutje aan het uiterlijke! Die aardige deuren van takjes en bosjes gevlochten, die zestien kleine ruitjes aan de achterzijde, die bloempjes boven tegen de binnenzijde van het dak gegroeid! En bovenal, wat keurige schilderijen! O dat waren eerst andere schilderijen dan te huis; daar kon alleen papa zeggen, wat er op de schilderijen stond; er waren vreemde woorden onder geschreven; hier echter had men slechts op een stoel te klimmen en alles was, zonder letters, te begrijpen. Ja, dat kwam precies uit, zooals Leentje het verteld had: die heer zat met een gouden stoel boven drie witte treden, omdat die heer zoo hoog was in Egypteland; en daar weer, ach, ach, daar zat hij nu bij die vuile, blauwe varkens, die man welke van huis wegliep en die in vreemde landen zonden deed; en dan die Roode, dat was Genoveva's moordenaar, en dat kindje was de kleine Smartenrijk. O, o!
‘Vindt u het zoo mooi, jongeheer?’ Dit klonk uit den mond van een fermen zestiger, Leentjes vader. Hij heeft eerst zijn Leentje hartelijk gegroet en daarna, op het kind wijzende gezegd: ‘Daar doet ge goed aan met dit weer, Leentje!’
‘Vindt u het zoo mooi?’ herhaalt hij nu tot zijn kleinen gast.
Eerst thans, wordt, ten minste grootendeels, Rudolfs aandacht afgeleid.
‘O ja, mijnheer!’ zegt hij, ‘en mama heeft mij gezegd, dat ik u hare groeten moest doen.’
‘Hoe gaat het met uwe mama? U moet haar ook van mij groeten. En, jongeheer, als gij het hier met Leentje kunt vinden, en met Klaas en Diertje, die straks uit school komen, dan doet het mij genoegen, dat gij hier zijt; gij zijt altoos welkom bij baas Roeven; gij moet mij baas noemen, ik ben visscher, jongeheer!’
Nu zag Rudolf eens naar Leentje en ging naast haar zitten aan tafel. Een wederzijdsch lachje, een knikje en daarna een oogenblik stilte. Weldra echter klinkt het:
‘Mijnheer! ach neen, baas!’
‘Jongeheer!’
‘Hebt u Diertje zoo genoemd, omdat u in zoo'n aardig huisje van stroo woont?’
‘Neen jongeheer, ik heb Diertje geen naam gegeven.’
‘Niet, baas! Wie gaf haar dan haar naam?’
‘Haar vader, jongeheer, maar Klaas en Diertje hebben geen vader meer. Hun vader is verdronken onder het ijs, toen Klaas en Diertje nog zeer klein waren. En omdat hunne moeder ook dienzelfden winter al gestorven was, heeft baas Roeven gezegd: komt maar hier wonen, kinderen!’
‘Ja,’ valt hier Leentje in, ‘dat was een winter! En....’ Maar eer zij verder kon doorspreken, komt moeder Roeven juist met de twee besprokene kinderen binnen. Dit geeft voor Leentje een begroeten en omhelzen zonder eind. Ach die lieve weesjes! Wat die Klaas groeit en wat staat dat kleedje Diertje aardig! Sprekend hare moeder-zaliger!
‘Ja, ja,’ beaamt moeder. ‘Wij zijn gelukkig, Leentje, wij zijn gelukkig: laatst hoorde ik in de preek zeggen: de Heer heeft gezegd: Wie zoo eenen ontvangt, ontvangt mij; nu, waar de Heer is, wat is daar? Daar is ontwijfelbaar de hemel. En zoo is het kind! De hemel is hier; die kinderen kunnen bidden en zingen samen versjes, dat de baas mij zelt zegt: ‘Nu is het zoo, moeder! Dezelfde hier, als in de kerk en hierboven.’
Onder zulke liefdevolle gesprekken vervlood heel deze dag in Roevens hut. Rudolf vermaakte zich spoedig met Klaas en Diertje. Evenals de schoone kleine lichtjes des avonds aan den hemel eensklaps vermenigvuldigd zijn, terwijl de toeschouwer nog zooeven al zijn gezichtsvermogen moest gebruiken voor het zien der eerste, zoo was er bij deze kleinen spoedig een rijke wisseling van liefelijkheden, na het eerste stroeve samenkomen. Welk een rijkdom van vogelen-eitjes deelde Klaas, de bevoorrechte onder de menschen, zooals Rudolf dacht, em, den misdeelden van Ravensburg, daarbuiten in het bosschage mede! En daar kwam ook het lieve meisje aan met een korfje braambeziën!
‘Diertje,’ zeide Rudolf, ‘Diertje zie, ik vind u zoo aardig, ik wilde zoo gaarne ook een zusje hebben.’
‘Maar,’ zeide Diertje weer, ‘houdt u dan niet van Leentje; die is al groot?’
Ja, zoo was het; zie, als hij, Rudolf, een zusje had, dan ware Leentje immers voor het zusje! O neen, dan maar liever alleen!
Eindelijk, na een zee van genoegens, nadat er eierkoek gegeten en een scheutje bessenwijn was gedronken door Leentje en Rudolf, daalde de avond.
‘Kom,’ zeide vader Roevens, ‘kom, Leentje, spoed u wat met de kinderen en met moeder; de damp komt over het veld. Goed kind,’ vervolgt hij bij zijn afscheid, ‘blijf mijn Leen en houd uw volk in eere! Dag jongeheer!’
‘Dag baas, dag vrouw; dag Klaas, dag Diertje!’ O wat heeft Ruudje het druk met afscheid nemen.
En zoo trad men huiswaarts. Het kind en Leentje waren beiden stil en zwegen. Eenmaal slechts had Rudolf gevraagd:
‘Leentje! Wie is toch uw volk?’
Een kneep in zijn kleine hand en de woorden ‘gij zijt mijn engel!’ waren het ant woord geweest.