V.
Den volgenden dag gevoelde mevrouw Slingenberg zich zeer onwel; de stortregen had hare kleederen doorweekt en de doorgestane angst er het zijne toe bijgedragen om aan haar reeds wankelende gezondheid een geduchten slag toe te brengen. Weldra openbaarde zich een hevige koorts en de dokter schudde bedenkelijk het hoofd. Mevrouw Stevenaar was de wanhoop nabij; zij was altijd zeer bevreesd geweest voor zieken en durfde de kamer waar hare nicht te bed lag bijna niet meer naderen.
‘Nu ziet gij toch,’ riep zij half weenend en op den toon der innigste overtuiging tot hare gezelschapsjuffrouw, ‘hoe diepongelukkig ik ben, hoe het noodlot mij altijd vervolgt. Gij weet, hoeveel ik mij van hare komst had voorgesteld en die ellendige ziekte bederft nu weer alles. Ik weet niet wat ik doen zal, ik ben ten einde raad.’
Gelukkig voor de patiënte toonde Melanie zich vrij wat kordater. De zieke had aan nauwlettende zorg behoefte en riep voortdurend hare hulp in. ‘Ik voel mij veel geruster, wanneer ik u aan mijne zijde heb,’ sprak zij tot het meisje, ‘wanneer gij hier niet waart, zou ik alleen van verdriet kunnen sterven, want er is niemand anders hier, die zich voor mij interesseert en mij met zooveel toewijding behandelen kan.’
Melanie toonde inderdaad uitnemende qualiteiten als ziekenverpleegster te bezitten. Zij verwaarloosde geen enkel der door den dokter voorgeschreven middelen; zij vermoeide de zieke niet uit overdreven zucht om haar te helpen; zij zorgde op tactvolle wijze voor verfrissching en luchtverversching en wist de minste wenschen der lijderes te voorkomen.
En toch werd zij aan dat ziekbed steeds weer herinnerd aan het verleden en voelde zij zich meermalen overstelpt door de smartelijke aandoeningen, welke de gedachte aan dat verleden bij haar opwekte. In ijlende oogenblikken sprak de lijderes allerlei onsamenhangende woorden op haar huiselijk leven betrekking hebbende. Soms meende zij in Melanie haren man te zien en dan sprak zij het meisje aan op den vertrouwelijken hartelijken toon eener liefhebbende vrouw, dan herhaalde zij tallooze malen zijnen naam en weidde met teederheid uit over het verleden, of maakte grootsche plannen voor de toekomst.....
Het waren vreeselijke nachten, die Melanie aan het ziekbed doorbracht. De doodelijke stilte werd slechts verbroken door de nu en dan stokkende ademhaling der patiënte, een naargeestig zagend geluid, dat nu eens hoog gierend, dan weder dof kreunend, het relaas scheen te bevatten eener eindelooze lijdensgeschiedenis. En steeds treuriger klonk dat geluid in het half duister der kamer, wanneer de voorwerpen hunne scherpe lijnen en vaste vormen hadden verloren en hooge grillige schaduwen in de hoeken van het vertrek oprezen als de geheimzinnige gestalten uit een spookgeschiedenis. De uren kropen langzaam, langzaam voorbij, en de wijzers der pendule schenen soms geruimen tijd onbewegelijk op dezelfde plaats te blijven staan.
‘Ik zal het besterven,’ zuchtte Melanie en zij nam zich vast voor hare taak aan een ziekezuster over te dragen. Maar de lijderes wilde haar nauwelijks de noodige rust gunnen en verzocht haar op zoo smeekenden toon toch niet heen te gaan, dat het meisje telkens weer op haar besluit terugkwam.
Soms echter bekroop haar een gevoel van wrevel en ontwaakte de oude afkeer. Waarom moest zij hare nachtrust, hare gezondheid wellicht, ten offer brengen voor eene vrouw, die, zij het ook onwillens en onwetens, hare grootste vijandin was? Waarom moest zij met angstvallige zorg aan dat ziekbed waken en trachten door een schier moederlijke toewijding een leven te redden, dat slechts voor dengene, die haar zoo diep griefde, waarde had?... En wraakzuchtige verlangens rezen in Melanie's ziel op. Hij, die haar zoo nameloos veel had doen lijden, zou thans op zijne beurt onder de felle geeselstriemen der smart gebukt gaan, wanneer de dood hier de overwinning behaalde, wanneer niet alle krachten werden ingespannen, alle denkbare middelen werden aangewend, om hem zijn prooi te ontrukken. Een vlaag van boozen hartstocht deed in zekeren nacht haar hart sneller kloppen en hare oogen schitterden met een somberen gloed. Ernstig had de dokter het verklaard: degenezing hing voor een groot deel, voor het grootste deel, af van de wijze, waarop van uur tot uur tegen de ziekte zou worden gestreden, van de wijze, waarop de verpleegster hare taak volbrengen zou.
Onbeweeglijk hield Melanie den blik op de lijderes gevestigd en in haar binnenste werd een hevige strijd gevoerd. Dieper dan ooit gevoelde zij de vernedering haar aangedaan, het verraad jegens haar gepleegd; een booze geest fluisterde haar zoete woorden in en maalde haar het tafereel eener schitterende voldoening. Het geluk van den man, die zijn gegeven woord zoo lafhartig had verbroken, rustte thans in hare hand. En wie kon vorderen, dat zij met de teederheid van eene zuster zou waken aan het ziekbed eener vrouw, die haar geheel vreemd en minstens genomen onverschillig was?...
Het oogenblik was gekomen, waarop zij de zieke een zeer krachtig werkenden drank moest toedienen; er was veel, zeer veel aan gelegen, dat die toediening stipt op tijd geschiedde. Maar zij verroerde zich niet; een geheimzinnige macht scheen haar iedere beweging te beletten. Eenige minuten gingen voorbij en reeds scheen het, als begon zij te genieten van de voldoening, die de fluisterende stem in het gemoed haar had voorgespiegeld. De bekoring was zwaar, overweldigend zwaar en daarvoor te bezwijken leek haar het grootste genot toe.
Doch eensklaps schoten haar tranen in de oogen. Haar strakke blik was op het kruisbeeld gevallen, dat boven het hoofd der zieke tegen den wand hing en onder dat kruis waren op een zijden lint de zoo beteekenisvolle woorden aangebracht: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaars!
Was het louter toeval, dat juist in dat oogenblik van hevigen strijd, in dat oogenblik waarop zij reeds bezweek, haar oog op die woorden onder het crucifix bleef rusten?....
Het waren tranen van ontroering en berouw, die haar langs de wangen vloeiden en eerst thans begreep zij hoe nobel, hoe verheven de taak was, die zij had op zich genomen en hoe welgevallig de stipte vervulling dier taak moest zijn in de oogen van God.
.................
Veertien dagen waren vporbijgegaan. Dokter Noordveld verklaarde, dat de crisis voorbij was en hij gegronde hoop koesterde op een spoedig herstel zijner patiënte.
‘Gij zijt een knap man, dokter,’ voegde mevrouw Stevenaar hem in opgewonden vreugde toe. Maar Noordveld verklaarde op zeer ernstigen toon, dat de zieke haar behoud te danken had aan de teedere zorgen van juffrouw van Gamel.
‘O, ja, zij is een braaf meisje,’ antwoordde de oude dame, ‘men mag haar wel zeer erkentelijk zijn.’
Slingenberg werd den volgenden dag verwacht. Hij vertoefde in Amerika, toen het bericht van de ziekte zijner vrouw te Brussel aankwam en er waren eenige dagen voorbijgegaan, alvorens men de plaats had kunnen ontdekken, waar hij zich bevond.
‘Hoe gelukkig, dat hij mij nagenoeg hersteld zal vinden’, zeide zijne vrouw tot Melanie, ‘ik ben u wel veel, zeer veel verplicht.