plaats, waar onze beroemde opsnijder als gast aanzat; want hij zelf bewoonde het naburige slot Bodenwerder, waarvan tegenwoordig niets meer te zien is dan een leerlooierij, die in de gebouwen is gevestigd. Op Schwöbber woonde zijn neef en naamgenoot, en daar hangen ook nog de portretten van zijn jachtgezellen, eeten drinkmakkers, de heeren van Beer, van Reden, van Zersen, van Lenthe, van Liechtenstein en hoe zij allen mogen geheeten hebben, in roode lijfrokken, met roode gezichten en weelderigen haardos.
Van de groote, wijdvertakte, van ouds in Hannover gezeten familie Munchhausen bestaan twee liniën: de zwarte en de witte. Tot de eerste behoort onze held, met name Hieronymus Carl Friedrich, baron van Munchhausen, geboren op het voorvaderlijk slot Bodenwerder den 11en Maart 1720 en aldaar gestorven den 22en Februari 1797.
Zijn vader was Georg Otto, geboren in 1682, gestorven in 1724 als opperluitenant in Hannoverschen dienst, en zijn moeder heette Sybille Wilhelmine von Reden-Hastenbeck, gestorven den 20en April 1741.
Van zijn kindsche jaren is ons niets met zekerheid bekend; wij vernemen alleen dat hij in dienst trad van den erfprins Anton Ulrich van Brunswijk. Toen deze door keizerin Elisabeth van Rusland tot bevelhebber over een regiment kurassiers benoemd werd, stelde hij Munchhausen in dat regiment als kolonel aan en schonk hem bij die gelegenheid drie mooie paarden met schabrakken en pistolen. Deze pistolen, kleine, met zilver ingelegde, zoogenaamde terzerole, die Munchhausen gedurende zijn heelen diensttijd gedragen heeft, worden op het huis Schwöbber nog bewaard. Het sierlijk op perkament gedrukte, met het groot keizerlijk zegel voorziene patent, is gedagteekend van den 11en December 1739. Reeds in het volgende jaar benoemde hem de erfprins, met voorbijgang van twaalf andere kolonels, tot luitenant in de lijfcompagnie, hetgeen Munchhausen van uit Riga aan zijn moeder meldde in een brief, die met de volgende woorden sluit: ‘Ik bevind mij hier zeer wel; van de heeren edellieden en de dames geschiedt mij veel obligeance.’
Den 1en Februari 1744 werd hij te Pernial in Lijfland met Jacobine von Dunten in den echt verbonden, en in 1750 kreeg hij voor een jaar verlof uit den dienst, dat in 1752 nog eens voor denzelfden tijd verlengd werd, omdat de verdeeling van het ouderlijk erfgoed onder de broers en zusters zijn aanwezigheid in Hannover vereischte. Omtrent zijn afscheid van het leger vinden wij niets vermeld, maar uit de archieven schijnt toch op te maken, dat hij na zijn tweejarig verlof, zij het ook maar tijdelijk, naar Rusland is teruggekeerd.
Hij deed veel voor de verbetering van zijn riddergoed en leefde daar in landelijke stilte, slechts weinig omgang houdend met verwanten en buren. Zijn eenige, maar hartstochtelijke uitspanning vond hij in de jacht met de daarbij behoorende honden en paarden, wier volmaaktheden en deugden hij steeds ten hoogste prees. Zijn jager, die ook meermalen in zijn geschiedenissen voorkomt, heette Rösemeyer en moet een origineele vent zijn geweest, die het meermalen met boeren, wilddieven en zelfs met de hooge overheid aan den stok had.
Met zijn vrouw leefde Munchhausen zes en veertig jaar lang in kinderloozen. maar zeer gelukkigen echt, tot aan haar dood in 1790. Van dat oogenblik begint het laatste, treurige tijdvak zijns levens, dat bovendien nog verbitterd werd door de uitgave van zijn geschiedenissen, waarover hij zich verschrikkelijk moet geërgerd hebben. Daarbij kwam nog dat Munchhausen op zijn vijf-en-zeventigste jaar, lichtzinnig genoeg, een tweede huwelijk was aangegaan met een coquette zonder hart, de dochter van een ouden wapenmakker, die den ouden heer op de doortraptste manier wist af te halen om hem later, toen ze hem in alle opzichten bedrogen had, smadelijk te verlaten en er met een ander van door te gaan.
Moe en afgeleefd stierf Munchhausen den 22en Maart 1797 in zijn huis Bodenwerder, maar zijn eigenaardige humor schijnt hem tot het laatst te zijn bijgebleven, want toen een paar dagen voor zijn dood zijn verpleegster bij het toedekken zijner beenen merkte dat aan den eenen voet twee teenen ontbraken en uitriep: ‘Waar komt dat van?’ moet hij bedaard geantwoord hebben: ‘Och die heeft me op de jacht een ijsbeer afgebeten.’
Zijn portret, dat bij een zijner nakomelingen te Berlijn berust, vertoont hem in de Russische uniform als een krachtige, schoon wel wat ineengedrongen gestalte. Hij was een ronde, eerlijke en ondanks zijn leugens waarheidlievende kerel. Enkel zijn bewonderenswaardig talent van improviseeren deed hem uit gewone jacht-, reis- en oorlogsavonturen de wonderbaarlijkste histories afspinnen, en als hij onder het vertellen warm geworden was, wist hij vooral jacht- en krijgsepisoden, gevechten met Turken, wolven en beren met zoo levendige gebarentaal voor te dragen, dat de aanhoorders zelf van de worsteling getuige meenden te zijn.
Met dit talent liep hij overigens evenmin te koop als hij door herhalingen vervelend werd. Hij had er meesterlijk slag van, wanneer de tafelvrienden onder den invloed van het jachtvermaak en de genoten hartsterking elkander in het verhalen hunner heldenfeiten de loef zochten af te steken, al de vertellers ineens te overtroeven door een historie, die als non plus ultra van opsnijderij onovertrefbaar was.
Aan een biographische schets, die naar inhoud, schrift en papier te oordeelen uit den tijd van zijn overlijden moet afkomstig zijn, ontleenen wij het volgende:
‘Bijna alleen in den vertrouwelijken kring van vrienden en bekenden was hij tot vertellen te bewegen, gewoonlijk enkel aan tafel, nadat hij in zijn kolossale meerschuimen pijp met kort roer den brand gestoken had en terwijl een dampend glas punch naast hem stond. Begon het gesprek levendig te worden, dan kronkelden ook de wolken uit zijn pijp telkens dikker omhoog; zijn armen werden voortdurend onrustiger; zijn kleine pruik (die anders toch nog al respectabel moet geweest zijn, daar ze volgens een nog aanwezige rekening in Hannover vijf thaler had gekost) begon op zijn hoofd rond te dansen, zijn gezicht werd al rooder en levendiger, en de anders zoo waarheidlievende man wist dan bij zijn levendige verbeelding alles zoo aanschouwelijk voor te stellen, dat het den toehoorders ten slotte als wonderbare, nog nooit beleefde waarheid voorkwam.’
Geen wonder waarlijk dat deze geniale opsnijderijen door oververtellen in ruimer kring bekend werden; het was echter een schaamtelooze onbescheidenheid, een daad van de zwartste ondankbaarheid, toen ze tot een boek bijeenverzameld, onder den waren naam van den oorspronkelijken verteller, buiten zijn weten, het groote publiek werden aangeboden.
Zonderling genoeg zag dit boek echter niet in Duitschland het licht, het werd zelfs niet eens in het Duitsch geschreven. Ten jare 1785 verscheen te Londen Baron Munchhausen's narrative of his marvellous travels and campaigns in Russia, een verzameling der geschiedenissen van den vrijheer, die buitengewonen opgang maakte en in korten tijd verscheidene uitgaven beleefde.
De verzamelaar was.... Munchhausen's gewezen particuliere secretaris, een man, voor wien hij steeds de grootste belangstelling getoond en dien hij aan een aanzienlijke en winstgevende betrekking geholpen had. Hij heette P.J. Raspe en was een niet onbeduidend oudheid- en mineralenkenner; ook was hij als vervaardiger van verschillende belletristische werken aan zijn tijdgenooten niet onbekend. Door Munchhausen's bemiddeling had hij een professoraat te Kassei gekregen en was tot bewaarder van de belangrijke muntenverzameling aldaar benoemd.
Maar Raspe was een losse vogel, en toen het hem in Kassei te benauwd werd, vluchtte hij, na de muntverzameling van de kostbaarste exemplaren beroofd te hebben, in 1795 naar Londen, waar hij zoo lang van den hoogen boom teerde als de opbrengst der te gelde gemaakte munten dit toeliet. Later liep het echter slecht met hem af en moest hij zich als noodhulp-journalist met moeite den kost zien te verdienen.
Toen herinnerde hij zich op een mooien dag zijn ouden weldoener en al de vermakelijke geschiedenissen, die hij wist te vertellen; in een land, waar de sport zoo hoog in aanzien is, moesten dergelijke vertelsels in den smaak vallen, dacht hij, en aanstonds was zijn besluit genomen; hij schreef de histories op, vond er een uitgever voor en de uitkomst bewees dat hij zich niet misrekend had.
Het boek vond van het eerste oogenblik af zulk een gul onthaal bij het publiek dat het in drie jaren tijds vijf uitgaven beleefde en zelfs, tot opera omgewerkt, op de planken kwam. Zooveel tact of liever schaamtegevoel had Raspe intusschen wel, dat hij zijn naam niet op het titelblad zette: het boek verscheen naamloos. Eerst na de vierde Engelsche uitgave werd het werk in het Duitsch vertaald en wel door Bürger en Lichtenberg.
Door deze vertaling eerst kreeg Munchhausen kennis van het gebruik of liever misbruik, dat van zijn naam gemaakt was De ergernis daarover heeft hij nooit van zich af kunnen zetten, en zijn vrienden, die hem vergeefs trachtten te overtuigen dat hij de zaak uit een ander oogpunt moest beschouwen, klaagde hij dikwijls bitter zijn nood dat aldus door Bürger's en Lichtenberg's onbeschaamdheid zijn naam voor de heele wereld op de kaak gesteld was.
Hoe zou hij wel geoordeeld hebben, als hij had kunnen weten, welke beroemdheid zijn naam daardoor verwerven zou, -als hij voorzien had, dat zijn avonturen, in alle talen overgezet, een lievelingslectuur in alle landen zouden worden, - als hij had kunnen vermoeden dat nog na honderd jaren zijn naam zou schitteren als die van den besten en gezelligsten verteller!
Had hij zoolang geleefd, dan zou hij beleefd hebben wat hij toen in de bitterheid zijns harten meermalen moet hebben gewenscht, namelijk dat Hieronymus von Münchhausen beschouwd werd als nooit te hebben bestaan en aangezien werd voor het product der verbeelding van een vindingrijk dichter. Want langzaam aan zijn de lui dat gaan gelooven. Dat dit echter niet het geval is, dat de beroemde naam ook aan een werkelijk persoon heeft toebehoord, dat Hieronymus von Münchhausen inderdaad bestaan heeft en zijn geschiedenissen ook zelf verteld heeft, dit is uit de papieren zijner familie, zooals wij zagen, duidelijk te bewijzen.