Waarom zijn de zwaluwen geschapen?
Legende.
Een oude monnik, een trouwe zoon van den H. Benedictus, bevond zich op zekeren dag in den klokketoren van zijn abdij, waar hij door een breeden zwerm zwaluwen omringd werd. Het was de laatste dag der maand September. Wat zeiden zij tot elkander? De kloosterling, die even onschuldig was als een kind, leende het oor en hoorde het volgende:
Een oude zwaluw deelde aan haar gezellinnen mee, dat een engel haar van Godswege was komen gelasten, de aarde te verlaten en naar den Hemel op te vliegen. ‘Ik heb u,’ zeide zij, ‘op den toren van dit heilig verblijf doen bijeenkomen; ik wacht op den adem van den wind, die ons naar betere gewesten moet voeren. Misschien zal ik, oud als ik ben, onderweg bezwijken. Maar voor wij het luchtruim doorklieven, moet ik u de overleveringen van ons volk doen kennen en u verhalen, met welk doel God de zwaluwen schiep.
Toen God de wereld uit het niet te voorschijn riep, plaatste Hij den eersten man en de eerste vrouw in een paradijs, waar bloemen en vruchten vanzelf opschoten. Op zekeren dag echter werden zij ongehoorzaam aan God, die hen uit het lustoord verdreef. Zij doolden nu, ellendig en stervend van honger, door de wereld, zij werden door ziekten aangetast, door koude verstijfd, zij moesten werken om zich te voeden, want de onvruchtbare aarde bracht niets dan doornen en distelen voort. Zij leefden aldus lange jaren, zonder dat zij de goddelijke gramschap konden verbidden, tot God medelijden kreeg met het lijden der zonen van Adam en hun akelig verblijf besloot te verfraaien en te vervroolijken. ‘Ik zal hen niet meer in het Eden plaatsen,’ zei Hij, ‘maar Ik zal de aarde vruchtbaar maken, Ik zal overal bloemen doen ontluiken en vruchten doen rijpen, Ik zal het weer zacht en aangenaam doen zijn en de ziekten verjagen.’ Toen schiep Hij, om den menschen een blijk van Zijn welwillendheid te geven, twee kleine vogels, wier gevederte in blankheid wedijverde met de leliën uit het Paradijs. Zij fladderden rond Zijn troon en kwamen zich elk op een der handen van den goeden God neerzetten, die hun donzen kopjes kuste en zeide:
‘Ik noem u zwaluwen; gij en uwe kinderen zult overal zegen verspreiden, waar gij u zult neerzetten. Gij zult den menschen een bode zijn van geluk en zonneschijn; gij zijt de vogelen der tuinen; gij zult u nesten bouwen onder de daken der huizen en deze nesten zullen een teeken zijn van voorspoed en vreugde. Vertrekt nu, lieve zwaluwen!’
En opnieuw kuste de goede God de sneeuwwitte vogeltjes, die hun vleugeltjes ontplooiden en voor de eerste maal koers zetten naar de aarde. Bij de aankomst der lieftallige heilboden veranderde alles als bij tooverslag. Het weer, dat ruw en onstuimig was, maakte plaats voor zonneschijn, terwijl geurige bloemen de aarde sierden en de heerlijkste vruchten aan de boomen groeiden. De zwaluwen bouwden haar nesten onder het dak van de woningen der menschen, en de ziekten met haar droevigen nasleep hielden op hen te verontrusten.
Gedurende eenige jaren ging alles goed. De menschen leefden [i]n voorspoed en geluk, en de zwaluwen vermenigvuldigden zich. De stervelingen werden eindelijk - o, wispelturigheid van het menschelijk hart! - hun geluk moede; slechte gedachten bezoedelden hun ziel; een schennende hand rukte het nest uit; de menschen, die slechtaards, begonnen te lachen, toen zij de zwaluwen, uit hun schuiloord opgejaagd, radeloos rond haar verwoeste woning zagen fladderen.
Toen zeiden de verschrikte vogels van den goeden God tot elkaar: ‘Laten wij de aarde ontvluchten en naar den Hemel terugkeeren!’ Nauwelijks was de laatste zwaluw in het azuur van het uitspansel verdwenen, of een geweldige orkaan borst los en de aarde werd door een zondvloed bedolven. Deze beproeving, die God hun tot straf voor hun slechtheid overzond, deed den verblinden menschen de schillen van de oogen vallen. Zij hieven smeekend hun handen ten Hemel, zij baden uit den grond huns harten om vergiffenis, en de goedertieren God liet zich door de smeekingen Zijner schepselen vermurwen. De zwaluwen keerden op het aardrijk weer, en met haar lente, bloemen en zonneschijn.
Helaas! het was maar een korte stonde van geluk! Op zekeren nacht, terwijl de zwaluwen na een wel volbrachte dagtaak gerust in haar nestjes sluimerden, sloten eenige slechte menschen, die vreesden, dat zij weer zouden vertrekken, haar in een geduchten toren op. Groot was de droefheid der arme gevangenen, die angstige noodkreten slaakten en om vrijheid smeekten. Verbitterd door dit angstgeschrei en moede, nog langer de wacht op hen te houden, grepen de bewakers van den toren eenige dezer ongelukkige diertjes vast en beroofden ze van hun gevederte.
‘Dat zij nu trachten, naar den Hemel terug te vliegen,’ riepen de menschen spottend. Van den top des torens dwarrelden de blanke, uit de vleugels geplukte veeren door de lucht en vielen op de hoofden der stervelingen, die zich vermaakten met het gesteun der ongelukkige vogels.
Maar, o wonder, plotseling veranderden de veeren in witte, ijzige vlokken, die hun leden verstijfden en hun alle beweging ontnamen. In hun doodsangst riepen zij tot de beulen: ‘Laat af, laat af, berooft de witte vogels niet van hun gevederte!’ De bewakers staakten hun gruwzaam werk, maar het was te laat, het kwaad was geschied. De Noordenwind gierde in teugellooze vaart; de bloemen en kruiden verwelkten, de aarde werd dor als een steenrots, de menschen kreunden en steenden en verborgen zich in hun woningen, die bedolven lagen onder de sneeuw.
Plotseling, te midden van deze verlatenheid, doorkliefde een zonnestraal de wolk, trof den toren en deed den muur van onder tot boven opensplijten! Door deze wonderbare scheur ontsnapten de zwaluwen, die haar zusters, wier gevederte den grond bedekte, dood van koude moesten achterlaten. Toen de gevleugelde boden in het rijk der engelen waren teruggekeerd, beval de vertoornde God hun, het Hemelrijk niet meer te verlaten. en, om de menschen te straffen, ontketende hij de winden, die de aarde in een ijsboei sloegen. De zwaluwen, die zich de teedere zorgen herinnerden, waarmee sommige uitverkoren zielen haar hadden omringd, baden om genade voor de schuldigen en smeekten God, zich nogmaals te laten verteederen. Weer deed God genade voor recht gelden, maar op één voorwaarde, dat namelijk, ter herinnering aan de slechte behandeling, die zij hadden verduurd, een gedeelte van haar gevederte, ten teeken van rouw, de zwarte kleur zou aannemen. Ter zelfder tijd zou het een waarschuwing zijn voor de stervelingen. Wee hun, die den zwaluwen leed doen! Voortaan hebben de menschen zes maanden mooi weer en zonneschijn, en de andere zes maanden keeren de zwaluwen naar het land der engelen terug!’
Dit waren de woorden, die de vrome monnik uit den mond der bedaagde en ervaren zwaluw opving.