De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
[Vervolg De mantel van den H. Martinus.]zigheid partij getrokken, - met ons was bijna de heele schaar der burchthoorigen ten strijde getogen - om dit kasteel te belegeren. De oude krijgsman, uw grootvader, heeft lang heldhaftigen tegenstand geboden; hij werd ten slotte door een pijl ernstig gewond en stierf aan zijn wonden. Hier, voor het standbeeld van den H. Martinus, moet hij gestorven zijn. Wij vonden bij onze terugkomst enkel zijn graf en den bijna geheel verwoesten burcht, terwijl geld en goed verdwenen was. U had uwe min, de trouwe Gertrude, die wij het vorig jaar begraven hebben, gered, en zoo vond de graaf ten minste zijn kostbaarste schat, zijn Gisela, terug’ ‘En sinds leven wij met ons drieën hier op den Martinusburcht?’ vroeg Gisela nadenkend. ‘Ja, zoo goed en zoo kwaad het gaat,’ voegde Hans er bij. ‘Vroeger was ik de schildknaap uws vaders, en nu ben ik kok, keldermeester, kleermaker en oppasser! Want Gisela, een sukkeltje ben je toch nog, al ben je veertien jaar, en ik kan mij niet voorstellen wat er zonder mij van jou worden moest!’ Hel en gul klonk Gisela's lach bij het klateren der fontein. Hans ging echter onverstoorbaar voort: ‘Al lang hadden wij beiden weer aan een krijgstocht deelgenomen, indien jij ons niet in den weg was, Gisela, en indien de oude wonde van heer Eckbert's been, die hij aan een lansstoot van een verwenschten Lombard te danken heeft, zich niet af en toe pijnlijk deed gevoelen.’ ‘Ik geloof waarachtig, dat gij nog in staat zoudt zijn, mijn ouden vader mee naar het slaggewoel te lokken!’ riep het meisje ongerust uit. Hans schudde afkeurend het hoofd. ‘Oud? Nu, 't is waar, jong is heer Eckhart niet meer, daar hij den ZwabenleeftijdGa naar voetnootI) reeds eenige jaren overschreden was, toen hij uw moeder naar het altaar voerde, maar....’ ‘Daar is vader, daar is vader!’ juichte Gisela, en de met roode bessen prijkende takken latende vallen, zoodat zij een vloerkleed vormden voor het strijdros van Sint-Martinus, sprong zij den ridder te gemoet, die, met den kruisboog over den schouder, op haar toetrad. Ridder Eckbert van Martinius was een ware heldenfiguur; was ook zijn baard grijs en waren zijn lokken zilverwit, zijn blauwe oogen hadden hun jeugdige frischheid behouden en een lachje verhelderde zijn anders zoo stroeve trekken, toen hij den arm op het hoofd van zijn dochtertje lei. ‘Kijk eens, Gisela, wat ik meebreng. 't Is wel niet de St. Maartensgans, maar ik denk, dat ook de wilde eend morgen wel goed zal smaken.’ Meesmuilend nam Hans den jachtbuit aan; de burchtheer echter beschouwde ondertusschen de kransen van dennegroen en prees den ijver, waarmee ze gevlochten waren ‘Zoo is het goed, we zullen geen moeite ontzien om den schutspatroon feestelijk te tooien. Reik mij de kransen over, Gisela, want voor Hans is het te hoog; die komt niet eens aan den kop van het ros, veel minder aan den ridderhelm van den heilige!’ Spoedig prijkte het beeldwerk met een schoonen tooi van loover en groen, en toen des avonds op de berghoogten van rondom de St.-Martinusvuren brandden, vlamde ook een vuur op het burchtplein hoog ten hemel en de waterstraal der fontein spiegelde zich weer in den gloed van purperen vlammen.
Met den winter hadden kommer en verdriet hun intrek genomen op den Martinusburcht. Gisela was zwaar ziek geworden. Als een door de vorst getroffen bloem lag zij op het bruine dekkleed van kemelhaar uitgestrekt, haar lief gezichtje was nog smaller geworden en op haar wangen gloeiden de donkere koortsrozen. Onrustig bewogen zich de kleine, doorzichtige handen op en neer, die niet eens kracht genoeg meer hadden om den beker met water aan de droge lippen te brengen, en de blik van haar anders als sterren flonkerende oogen dwaalde onvast door het vertrek. Men verpleegde de zieke in de eenige tamelijk beschutte en bewoonbare kamer, in het gelijkvloers gelegen onderste vertrek van den toren; hier rustte zij reeds eenige dagen en nog kwam er geen verandering in haar toestand. Gisela klaagde nooit over pijnen, maar de koorts woedde zonder ophouden en het zwakke kind scheen als een kaars te zullen uitgaan. De bitterste wanhoop maakte zich van ridder Eckbert en van zijn trouwen dienaar meester, want tegen dezen vijand waren zij radeloos en hulpeloos. De armoede, die zij in gezonde dagen met moed onder de oogen zagen, verijdelde elk plan dat zij tot redding van het geliefde kind ontwierpen. Wel wisten zij, dat in het eenige mijlen ver verwijderde stadje een medicijnmeester woonde, die uren in het rond beroemd was; maar zij wisten ook, dat er menig goudstuk toe behoorde, om den geleerden man in den winter tot een reis over het gebergte over te halen, en nog menig goudstuk er bij om de artsenijen en drankjes te bekostigen. Zoo bleef hun niets over dan te waken bij de arme, onder hun oogen verwelkende bloem en de troost, dien zij in het gebed zochten. Uren lang riepen zij den schutspatroon, den H. Martinus, aan, om zijn voorspraak voor de laatste uit het geslacht der Martiniussen. Op zekeren dag, toen de zieke zich wat beter gevoelde, trok de ridder met Hans uit in het met sneeuw bedekte woud; misschien gelukte het hun, met speer en kruisboog een hert machtig te worden, dat Hans dan kon verkoopen, om den nijpenden nood althans eenigermate te lenigen. Gisela rustte stil op haar legerstede; de koorts was nu minder hevig, de ademhaling van het zieke kind was rustiger. Plotseling werd de deur geopend en een oude, zeer behoeftig gekleede vrouw trad binnen. Zij strompelde naar het bed van Gisela en beschouwde haar hoofdschuddend. ‘Mijn kind,’ zei zij, ‘gij zijt ziek en alleen, ik zie wel, dat hier voor mij niets te halen valt. Mijn kleeren zijn dun en verscheurd, het vriest een steen dik en ik wilde... maar ik zie wel, dat gij hulpeloos zijt en mij niets kunt geven!’ ‘Toch wel,’ fluisterde Gisela, met een matten glimlach, ‘ik lig hier in een warm vertrek, gij moet door sneeuw en storm, moedertje, hier, neem dit!’ En zij schoof haar een warme wolfsvacht toe, die haar voeten bedekte. Verwonderd sloeg de oude vrouw zich die om de schouders. ‘Dat zult gij niet voor niets gedaan hebben,’ antwoordde zij. ‘Hier, neem deze kruiden en laat je daar een drankje van koken, dat zal de koorts, die uit je oogen gloeit, wel verdrijven. Nog wat,’ zei ze, terwijl ze zich over de legerstede boog, ‘zeg aan uw vader, dat ik er bij was, toen de oude ridder, door een pijl getroffen, stervend op den grond zonk, en ik heb zijn laatste woorden opgevangen. Deze waren: “In den mantel van den H. Martinus! Indien toch maar mijn zoon het wist, in den mantel van den H. Martinus!” Onthoud het goed kind, misschien kan het u ooit van nut zijn.’ Daarna strompelde zij weer de deur uit en Gisela verviel weer in een lichte sluimering. Toen de beide jagers terugkeerden lachte Gisela hen blij te gemoet en haar zwak stemmetje scheen krachtiger geworden te zijn, toen zij van het bezoek der oude bedelares vertelde Hans maakte zich onmiddellijk van de kruiden meester en hing een keteltje over het vlammende vuur; hij klampte zich aan elke stroospier vast, die hem hoop bood. Anders was het gesteld met ridder Eckbert. Hoofdschuddend en met een treurig gezicht luisterde hij naar hetgeen de oude vrouw van de laatste woorden zijns vaders gezegd had. ‘Zoo sprak uw grootvader dikwijls. Denk aan den mantel van den H. Martinus! Hiermee heeft hij mij honderdmaal tot milddadigheid en weldoen aangespoord! Je hebt geheel in zijn geest gehandeld, arme kleine,’ voegde ridder Eckbert er bij, ‘toen jij aan de bedelares je warme wolfsvacht gaf.’ Een paar weken gingen sinds voorbij. De ellende en het verdriet hadden in het oude burchtslot het toppunt bereikt. De toestand van Gisela was na het drankje nog erger geworden, de koorts had in hevigheid toegenomen, het bewustzijn had haar begeven. Sedert het aanbreken van den dag lag zij reeds in een benauwenden slaap. Hans zat over haar gebogen en luisterde naar de bovenmate snelle ademhaling. Niet in staat langer dien aanblik te verduren, was de ridder naar buiten gesneld. Een dikke sneeuwwade had alles in het rond bedekt, de takken der lindeboomen fonkelden en schitterden in den zonneschijn, en ook Sint Martinus scheen als met diamanten bezaaid. Met de wanhoop in het hart wierp Eckhart zich voor het ridderbeeld ter aarde. ‘Gij waart barmhartig en medelijdend, zoo lang gij op aarde leefdet,’ smeekte hij, ‘wees het ook nu! Vraag aan God de gezondheid voor mijn arme Gisela!’ En meteen greep hij den mantel van den heilige, om er zijn lippen op te drukken. Toen gebeurde er iets wonderbaars. Het stuk, dat hij gegrepen had, bleef in zijn hand achter, het gleed uit de wijde plooien van den mantel, en uit de daardoor ontstane opening viel een gouden regen neer Reeds lag een groote hoop goudstukken in de sneeuw en nog altijd stroomde er goud uit den mantel van Sint Martinus Sprakeloos staarde ridder Eckbert het wonder aan. Toen hij eindelijk met bevende hand de opening betastte, hield hij een strook perkament in de hand, waarop de hand zijns vaders de volgende woorden geschreven had: ‘Ik kan den burcht niet meer houden; ik val, zooals het een ridder betaamt, onder zijn puinhoopen. Uw erfenis. mijn zoon, verberg ik in den mantel van den H. Martinus, die reeds zoo menig geheim van ons geslacht bewaarde Mijn trouwe bode, dien ik heden op kondschap heb uitgezonden, zal u den schuilhoek melden, dien steeds alleen het hoofd des gezins kende. Vaarwel, en Gods zegen zij met u Vergeet niet de armen mee te deelen van uw overvloed; want aalmoezen geven verarmt niet!’ De trou[w]e bode had nooit zijn doel bereikt, daar hij onderweg den vijand in handen was gevallen. Ridder Eckbert vernam eerst heden het geheim van den schutspatroon. Een jubelkreet kwam over zijn lippen; nu was hij niet hulpeloos meer, nu kon hij althans trachten, met de wapenen der wetenschap Gisela's ziekte te bestrijden! Nu kon hij haar verplegen en verzorgen als een prinses! Maar de voorspraak van den H. Martinus is machtig en Gods goedheid onuitputtelijk. Terwijl de ridder in zijn binnenste jubelde, werd de poort van den toren geopend en trad Hans naar buiten, met een glans van genoegen op het trouwe gelaat. ‘Heer Eckbert!’ riep hij haast buiten zich zelven uit, ‘zij is gered! Groote druppels parelen op haar voorhoofd, de koorts is gebroken, haar oogen zijn weer even helder en klaar als vroeger. Zij is gered!’ En inderdaad, Gisela was gered. De koorts week en binnen weinige dagen had haar krachtig gestel geheel over de verraderlijke ziekte, die een vroegtijdigen dood scheen te spellen, gezegevierd Met de ziekte was ook de ellende en kommer uit den ouden burcht geweken. Ridder Eckbert bezat nu geld genoeg om den vervallen toren te laten opknappen, en op onbekrompen wijze met Gisela en Hans te blijven leven. Nooit vergaten de drie gelukkigen den goeden Sint Martinus, die nog na zijn dood door zijn milddadigheid geluk en zegen had aangebracht. |
|