De mantel van den H. Martinus.
Op geruimen afstand van de heirbaan, midden in het hartje van het woud lag de Martinusburcht. Bij den eersten aanblik had men hem voor het tooverslot van de schoone slaapster kunnen houden, want hij was tot aan de kanteelen van den ouden verweerden ringmuur met groen omwassen. Het klimop smukte met zijn donkere, glanzende bladeren de in lood gevatte ruitjes en sierlijke erkers, en de ranken van den wilden rozenstruik, waarvan in den zomertijd tallooze bloemkelkjes den eenzamen voorbijganger tegenlachten, kronkelden zich over de geheele oppervlakte van den muur.
Maar helaas! de groene en bloeiende pracht omhulde geen sluimer[en]d paradijs, dat enkel op den bevrijder wachtte, om tot nieuw leven en heerlijkheid te ontwaken; zij was veel meer een mantel, die medelijdend aan de blikken onttrok, wat aan het verval gewijd was. Van den Martinusburcht, de ridderwoning van het oude en fiere geslacht van Martinius, stonden behalve den hechten toren, die alle stormen getrotseerd had, bijna nog maar alleen de buitenmuren. Door de ronde in lood gevatte ruitjes van de kleine vensters der bovenste verdieping drong geen zonnestraal meer in de statige ridderhal van weleer, geen lichtschijnsel viel 's avonds daaruit op de eeuwenoude boomen in het woud. Onverbiddelijk schreed de verwoesting verder, onophoudelijk greep zij wijder om zich heen; hoe lang zal het nog duren tot de laatste overblijfselen der muren verbrokkeld in puin storten?
En toch is de Martinusburcht niet onbewoond; somtijds klinkt daaruit het gezang en de zilveren lach van een jonge meisjesstem tot ver in het bosch door. Dan nijgen zich de groene takken der reuzenboomen van rondom, de herten heffen luisterend den slanken kop op en de nachtegalen staken een oogenblik hun lied.
De winter aarzelde dat jaar zijn strenge heerschappij te beginnen. Deed het hem misschien leed, den kleurigen tooi van het heerlijke woud te vernielen, of liet hij zich misleiden door den nog helderen glans der herfstzon?
Het was November, en nog bloeiden de tijloozen in de weide, en sponnen de herfstdraden zich om boom en struik of zweefden in schitterend witte lijnen door de lucht. Op het burchtplein stond een eerbiedwaardige linde, die nog een deel van zijn loover eigenzinnig had vastgehouden, dat echter in de zonnestralen als goudkleurig en bruinrood schitterde Hier en daar viel langzaam een blad in het steenen bekken, waarin de rusteloos ruischende waterstraal der oude fontein klaterde.
Dicht bij den stam der linde verhief zich majestueus het beeld van den H. Martinus, de schutspatroon der heeren van Martinius. De heilige was voorgesteld als een kloek en fier ruiter, zooals de vrome legende hem kent. De helm bekroonde een mannelijk, krijgshaftig gelaat, in de sterke vuist hield hij een zware oorlogspeer geklemd en het ros scheen zulk een moedigen ruiter waard. Het beeld, dat uit het hout der eikeboomen was gesneden, was een prachtige kunstschepping. De trekken waren vol uitdrukking, de gestalte goed geproportionneerd; de wapenrusting, maar vooral de eene helft van den mantel - men weet, dat de ridder de andere helft aan een arme had geschonken - was den houtsnijder goed gelukt. De plooien waren op bedrieglijke wijze nagebootst, en de zware, dikke stof scheen over de zijden van het ros af te hangen. Sint Martinus zag heden een zeer ongelijk paar aan zijn voeten. Een man met een grijzen baard, wiens lederen wambuis een nog sterk gespierd lichaam omsloot, zat op den steenen rand der fontein en vlocht een krans uit dennetakken. Het ongewone werk scheen hem zwaar te vallen, want groote zweetdroppels parelden op zijn rimpelig voorhoofd en van tijd tot tijd perste zijn ongeduld hem een jagersvloek af, wat hem van zijn helpster telkens een berispend ‘Maar, Hans!’ op den hals haalde.
Het schelmachtig lachje, dat na zulk een berisping van de rozenlippen speelde, bemerkte Hans niet, en daarom beantwoordde hij deze telkens met een rouwmoedigen zucht of met een ‘je hebt gelijk, Gisela,’ waarbij hij trachtte, aan zijn ruwe stem een zoo zacht mogelijken klank te geven.
Gisela leunde tegen het ruiterstandbeeld. Zij was een slank meisje van omstreeks veertien jaar; om haar klein, lief gezichtje fladderden goudblonde lokken, die in twee zware vlechten eindigden; onder donkere wenkbrauwen lichtten een paar goudbruine oogen met den onschuldigen blik van een jonge ree. Gisela's kleeding was eenvoudig en sober; maar het grijze kleedje met de pofmouwen en den breeden witten halskraag deed de bekoorlijkheid van gelaat en gestalte nog meer in het oog vallen.
‘Toe, vertel me nog eens van Sint Martinus!’ vroeg het meisje.
‘Maar kind, dat heb je al wel honderdmaal gehoord,’ stribbelde Hans tegen, wien de stakkelige dennetakken al moeite genoeg veroorzaakten.
‘Dat doet er niet toe, Hans, morgen is het zijn feestdag en dan moet men bijzonder aan hem denken. Kijk, ik zoek ook de mooiste takken voor onzen krans voor je uit!’
‘Sint Martinus was een dapper soldaat,’ begon Hans, ‘maar naast zijn heldenmoed bezat hij een week hart en een medelijdend gemoed. Hij kon niemand zien lijden en gaf al weg wat hij bezat. Ten slotte bezat hij niets meer dan zijn mantel. Nu reed hij eens in den winter de trotsche stad Amiëns binnen en zag aan de poort een bedelaar, die hem dringend om een aalmoes smeekte. Fluks nam de vrome soldaat zijn mantel, deelde hem met zijn zwaard in twee helften en gaf de eene aan den armen man.’
‘Dat was braaf, dat was mooi,’ zei Gisela, ‘ik ben er trotsch op dat hij onze schutspatroon is’
Onder het loozen van een zwaren zucht, zei Hans: ‘En mij dunkt dat de arme stakker er juist voor geschikt is.’
‘Omdat we zelf zoo arm zijn, meent ge zeker? Maar waren wij dan altijd zoo arm, Hans? Was grootvader, die toch een zoo fier ridder moet geweest zijn, ook zoo arm? En zijn de Martiniussen ook door aalmoezen geven zoo arm geworden?’
‘Dat zijn te veel vragen in eens, Gisela. Maar wie kan ze ook eigenlijk beter beantwoorden dan ik? Ik was toch al op den Martinusburcht in dienst, toen uw vader nog een knaap was. Toen kwam ik als jongste trosknecht op den burcht; ik beviel uw vader en kwam in zijn persoonlijken dienst, en zoo is het gebleven tot op den dag van heden. Toen was het hier een ander leventje. De zalen straalden van fluweel en zijde, vijftig rossen stonden te stampvoeten in de stallen, en toen uw vader uw schoone moeder, die reeds na een jaar stierf, als zijn vrouw het burchtslot binnenleidde, toen was het een feest, als ik nooit vroeger of sinds beleefd heb. en de oude ridder, uw grootvader, had toen de houding van een prins.’
‘En zijn wij door aalmoezen geven zoo arm geworden?’ vroeg Gisela nogmaals.
Hans haalde de schouders op. ‘Wie weet het, kleine? Gegeven hebben zij altijd met volle handen, waar maar iemand de hand naar hen uitstak; maar gij weet, het spreekwoord zegt: aalmoezen geven maakt niet arm, en me dunkt zelfs, dat een zoo groot vermogen als het hunne daardoor niet geheel te loor kon gaan. Zie, kind, je was precies drie jaar oud, toen wij met den keizer tot een krijgstocht uittrokken. Wij gingen diep Italië in, en het duurde twee jaar eer wij terugkeerden. Bij Sint Martinus, hoe vonden wij hier alles veranderd. De naburige roofridders, die de uwen altijd een kwaad hart hadden toegedragen, hadden van onze afwe-