Een Beproeving.
Novelle door P.H.J.S.
(Vervolg)
De dokter was blijkbaar ernstig gestemd. Hij sprak weinig en verstrooid en gaf soms antwoorden, die Melanie deden glimlachen. Plotseling stelde hij haar de vraag: ‘Hebt gij reeds vernomen, dat freule Plaster geëngageerd is?’
De gezelschapsjuffrouw voelde een schok door hare leden gaan. Die vraag had zij allerminst van hem verwacht en in de eerste oogenblikken wist zij niet wat te antwoorden.
‘Neen,’ bracht zij eindelijk aarzelend uit: ‘ofschoon...; ja, ik meen toch er iets van te hebben vernomen.’
‘Het is nog niet publiek,’ hernam Noordveld, ‘maar toch een uitgemaakte zaak en binnen eenige dagen zullen de kaarten worden rondgezonden. Een mijner vrienden, luitenant Beltman, is de gelukkige.’
‘Luitenant Beltman!’ riep Melanie in de uiterste verbazing.
‘Ja, verwondert u dat zoo?’ vroeg de dokter terug.
Melanie voelde haar hart ontstuimig kloppen.
‘Men heeft aan mevrouw Stevenaar verteld,’ hernam zij, ‘dat....’ Zij hield plotseling op en wenschte zich duizend mijlen ver.
Noordveld zag haar van ter zijde scherp aan. Hare raadselachtige verwondering en vooral die laatste, afgebroken zin maakten zijn nieuwsgierigheid gaande.
‘Is het onbescheiden te vragen: wat men aan mevrouw Stevenaar heeft verteld?’ sprak hij.
‘Er is hier een zonderlinge vergissing in 't spel.’ hervatte het meisje steeds meer en meer in verwarring gerakend, ‘en ik ben wèl onvoorzichtig geweest, dat ik mij over deze zaak heb uitgelaten.’
‘Maar het is zoo eenvoudig mogelijk;’ antwoordde Noordveld, ‘voor sommigen is het engagement reeds een openbaar geheim en wanneer men, zooals ik vermoed, bij mevrouw Stevenaar andere namen heeft genoemd dan dien van mijn vriend Beltman, heeft men zich vergist, voilà tout.’
‘Welnu, men heeft haar gezegd, dat gij met freule Plaster waart verloofd,’ sprak Melanie, die begreep, dat zij thans niet langer zwijgen mocht.
De dokter lachte.
‘Ik begin te gelooven, dat men mij zeer graag getrouwd zou zien,’ zeide hij op schijnbaar luchthartigen toon, ‘want dit is nu reeds de tiende keer misschien, dat mijn naam wordt gekoppeld aan dien van heel of half verloofde meisjes. En toch heb ik hier en daar den naam van een vrouwenhater te zijn.’
Melanie poogde te glimlachen.
‘Men schijnt mij inderdaad bitter slecht te kennen,’ ging de dokter voort, ‘want een vrouwenhater ben ik waarlijk niet, juffrouw van Gamel en evenmin een tegenstander van het huwelijk. Maar ik stel zeer hooge eischen voor de vrouw, die ik tot de mijne kiezen wil. Tot dusver had ik die vrouw niet gevonden. Thans echter meen ik, tot mijn doel te zijn genaderd en koester ik de hoop dat het vrijgezelsleven óok voor mij spoedig tot het verleden zal behooren.’
Onwillekeurig verhaastte Melanie haren tred De eigenaardig weeke toon, waarop de heer Noordveld zijne laatste woorden had uitgesproken, deed haar niet weinig ontstellen.
Eenige oogenblikken stapten zij zwijgend voort; zij waren genaderd tot de straat, waar mevrouw Stevenaar woonde en een zucht van verlichting ontsnapte onwillekeurig aan het meisje, toen zij de stoep der woning opstapte. Doch de dokter greep hare hand en klemde die in de zijne Bij het licht der lantaarn, die voor het huis stond, bemerkte Melanie dat hij zeer bleek was geworden en dat zijne oogen ongewoon ernstig op haar waren gevestigd.
‘Juffrouw van Gamel!’ zeide hij met denzelfden eigenaardig weeken toon in zijne stem, ‘wat ik u daar zoo even gezegd heb, is slechts voor u bestemd; zonder u zouden die woorden geen zin hebben en van u alleen hangt het af, of de hoop, welke ik heb uitgesproken, in vervulling zal gaan.’
Daarop maakte hij een diepe buiging en alvorens het meisje nog een woord had kunnen uiten, was hij om den hoek der straat verdwenen.
‘Wat ziet ge er ontdaan uit, lieve Melanie!’ riep mevrouw Stevenaar haar toe, toen zij een oogenblik later de kamer der oude dame binnentrad, ‘gij zult toch niet ziek worden?’
Het meisje trachtte hare meesteres gerust te stellen. ‘Ik ben alleen maar wat vermoeid,’ zeide zij, ‘vrouw Ankers woont zoo ver weg.’
‘Gij moest er maar niet meer heengaan,’ hernam mevrouw Stevenaar, die eigenlijk op zulke bezoeken van hare gezelschapsjuffrouw weinig gesteld was, ‘die vrouw heeft toch geen besmettelijke ziekte, hoop ik?’
‘Wel neen,’ antwoordde Melanie, ‘het arme mensch is afgeleefd, uitgeput door inspanning en ontbering. Een eigenlijke ziekte heeft zij niet.’
‘Ja, zij is altijd een werkzame vrouw geweest, die goed haar best deed. Ik heb haar vroeger nogal eens aan werk geholpen, want zij moest alleen den kost verdienen voor haar kleine kinderen; haar man was een onverbeterlijke dronkaard, die nergens lang blijven kon. Ik heb dr. Noordveld gezegd, dat hij eens bij haar moest aanloopen; weet je ook, of hij er al geweest is?’
Melanie boog zich schielijk naar den grond alsof zij iets had op te rapen, want zij voelde dat het bloed haar naar de wangen steeg.
Mevrouw Stevenaar wachtte het antwoord op haar vraag niet af.
‘Van dien dokter gesproken,’ ging zij voort, ‘hij is een uitmuntende tooneelspeler en freule Plaster niet minder Van middag ontmoet ik hen toevallig bij de Verwoude's en ze waren zoo ongedwongen en gewoon beleefd tegenover elkander, alsof er niets aan de hand was Ik heb hen waarlijk bewonderd. Jammer maar, dat ik geen gelegenheid had er met mevrouw Verwoude, of een van de meisjes over te spreken.’
Melanie trachtte het gesprek op een ander onderwerp te brengen, maar mevrouw Stevenaar verkoos het niet zoo spoedig los te laten en kwam voor den dag met het plan een soiréetje te organiseeren, waarop èn dr. Noordveld èn freule Plaster zouden worden geïnviteerd.
De juffrouw van gezelschap zat op heete kolen, zij wist niet wat te antwoorden. Het plan van mevrouw Stevenaar bestrijden, ging natuurlijk niet, maar het toe te juichen, was haar evenmin mogelijk. Gelukkig lette de oude dame niet veel op haar, daar zij geheel door het nieuwe plannetje was in beslag genomen.
Melanie kon dien avond vroeger dan gewoonlijk naar haar kamer gaan en nooit had zij zich daarover meer verheugd. Zij gevoelde een ongemeene behoefte aan rust en eenzaamheid; het gebabbel der oude vrouw hinderde haar geweldig en heftige aandoeningen bewogen hare ziel.
Hare kamer was aan de achterzijde van het huis op de eerste verdieping gelegen. Het was een ruim goed ingericht vertrek, dat terstond aan den goeden smaak der bewoonster deed denken. Van weelde was geen spoor te ontdekken, doch alles was voortreffelijk geordend; bij de plaatsing der meubelen was de symetrie niet uit het oog verloren en tal van snuisterijen gaven aan het vertrek een onbeschrijfelijk prettigen aanblik. In een der hoeken, half bedekt door de zware plooien der overgordijnen, hing een klein portret, een jongen man voorstellende.
Langen tijd liet Melanie er haren blik op rusten. Haar gelaat was zeer bleek en onbewegelijk strak als dat van een marmeren beeld. Doch plotseling sloeg zij de handen voor het gelaat en brak in een krampachtig snikken uit.
Den volgenden dag bracht de meid haar een brief, dien zij met bevende hand openbrak. Zij vermoedde, dat het een brief was van Dr. Noordveld en reeds bij de eerste regelen werd haar vermoeden zekerheid. Het schrijven van den dokter liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het bevatte een in warme woorden gestelde liefdesverklaring, zonder sentimenteel of opgeschroefd te zijn. Het was tastbaar, dat een ernstig man hier op ernstige wijze de neiging blootlegde van zijn hart en dat, wat hij schreef, door hem diep was gevoeld. ‘Ik leg met vertrouwen mijn geluk in uwe handen,’ dus luidde het onder meer, ‘want ik ben innig overtuigd, dat ik het dáar het veiligst heb bezorgd. Geloof mij, het is niet in een eerste opwelling, dat ik u deze verklaring doe. Van het oogenblik af, waarop een gelukkig toeval u plaatste op mijn weg, heb ik u lief gekregen en het staat thans onwrikbaar bij mij vast, dat gij de vrouw zijt, die ik mij in mijne jongelingsdroomen altijd heb voor oogen gesteld. Weken lang reeds ging ik om met het plan u te openbaren wat mij brandde in het hart, doch het geluk u de mijne te mogen noemen, scheen mij zóo groot toe, dat ik aarzelde de woorden uit te spreken, die mij telkens naar de lippen rezen. Thans heb ik die woorden gesproken en verwacht ik uw antwoord, het antwoord, waarvan, ik verzeker het u in vollen ernst, mijn levensgeluk afhangt.’
Melanie las niet verder. Zij vouwde den brief dicht en legde hem in de vensterbank. Werktuigelijk stond zij op en bracht uit een der laden van haar schrijftafel een groote versleten enveloppe te voorschijn, welke verschillende andere brieven bevatte, die zij blijkbaar reeds voor langen tijd had ontvangen. Haar oog werd vochtig, toen zij een der brieven ontvouwde en begon te lezen. Hare hand sidderde en tranen druppelden op het papier. Achtereenvolgens las zij al de brieven, nu en dan haar oogen opslaande, om een blik te werpen op het kleine portret aan den wand, dat haar vriendelijk scheen toe te lachen.
‘Ik mag geen oogenblik wachten,’ zeide zij eindelijk hardop tot zich-zelve. ‘ik moet den dokter terstond doen weten, dat op zijn aanzoek slechts een weigering kan volgen’
Zij zette zich aan haar schrijftafel en schreef met rappe hand een briefje, dat zij zelf naar de post wilde brengen. Doch toen zij zich gereed had gemaakt om uit te gaan, deed mevrouw Stevenaar haar verzoeken beneden te komen. Haastig sloot Melanie al de brieven in hare schrijftafel, legde hoed en mantel weer af en begaf zich naar hare meesteres. Zij voelde zich gelukkig en opgewekt, in het bewustzijn eene goede daad te hebben verricht.
Mevrouw Stevenaar had weer een merkwaardig nieuwtje te vertellen. Er zou een logée komen en welk een logée! Hare nicht Hermine, die te Brussel woonde, was sinds eenigen tijd sukkelend en de dokters hadden verandering van lucht voorgeschreven. Zij had derhalve het voornemen gemaakt naar Holland te komen en mevrouw Stevenaar was met dat plan uiterst ingenomen. Al wat nieuw en vreemd was en afweek van den gewonen loop van zaken was de goede vrouw welkom.
‘Wij moeten haar terstond antwoorden, dat we haar met zeer veel genoegen zullen ontvangen,’ zeide zij gejaagd, ‘het goede kind schijnt in 't geheel niet wel te zijn en hier zal zij ongetwijfeld spoedig beter worden. Je zijt immers een goede ziekenverpleegster, niet waar, lieve Melanie?’
‘Wij zullen ons best doen,’ antwoordde het meisje glimlachend.