In het aanschijn van den dood.
Het tafeltje der stamgasten in den ‘Gouden Leeuw’ was bijzonder druk bezet. Nog was April in het land, en met April zijn gure vlagen en buien. Het weer lokte niet uit tot wandelen; de kachel snorde nog vroolijk in de ruime gelagkamer, waar alle leeftijden, van den stevigen dertiger tot den grijzen zeventiger, vertegenwoordigd waren. Druk werden de stadsnieuwtjes en de houding van het gemeentebestuur in openbare aangelegenheden besproken, het laatste niet altijd op even welwillende wijze.
Een reeds bejaard heer trad nu de vertrek binnen en recht op het bedoelde tafeltje aan.
‘Daar heb je den Amerikaan!’ klonk het uit verscheidene monden, terwijl de aanwezigen dichterbij schoven om voor den nieuwaangekomene ruimte te maken. Hij kon een goede vijftiger zijn, haren en baard waren reeds sterk met grijs doorweven, het gebruinde, manne lijke gelaat verried een ongemeene veerkracht en onverschrokkenheid. De man had in zijn jeugd het bontwerkersvak geleerd, maar zijn zucht naar kennis en avonturen had hem reeds als jongeling de wijde wereld ingestuwd. Hij was naar Amerika gegaan, had daar na jaren lang omzwerven een pelshandel begonnen, zich een flink vermogen verworven en was daarna in zijn vaderstad teruggekeerd, om daar zijn ouden dag in kalmte en rust te slijten. Zijn naam was Janner, maar in het stadje werd hij niet anders dan ‘de Amerikaan’ genoemd, want voor de meeste bewoners van het plaatsje gold een reis over den Oceaan nog altijd voor een groot waagstuk, en wie zulk een tocht zonder ongevallen had afgelegd, werd als een soort wonderdier aangegaapt.
Zoodra de Amerikaan had plaats genomen verstomde het gesprek, en gaarne liet men den bereisden man het woord, te meer daar hij boeiend en onvermoeid wist te verhalen.
‘We spraken gisteren over de vele gevaren, waaraan men in zijn leven is blootgesteld,’ begon Janner, nadat hij een pijp gestopt en aangestoken had. ‘Hoeveel menschen zijn niet den dood nabij geweest, en hadden enkel aan een gelukkig toeval het afwenden van het gevaar te danken! Wat wij met vroom geloof “den bewaarengel der kinderen” noemen, schijnt zoo vaak onzichtbaar de volwassenen beschermend en behoedend te omzweven, en zeer dikwijls is het, als greep de Voorzienigheid onmiddellijk in, om de machten der duisternis een gebiedend halt toe te roepen. Daarop heb ik altijd vertrouwd, maar een keer scheen ook bij mij de laatste vonk van hoop uitgedoofd en ik aan een wissen, onvermijdelijken dood gewijd. Dat was het verschrikkelijkste uur van heel mijn leven!’
De stamgasten staarden in ademlooze spanning den Amerikaan aan, die na een flinken teug uit zijn bierglas het volgende verhaalde:
Ik was reeds twee jaar in Amerika en van New-York uit, waar ik aan land gestapt was, dieper en dieper het Westen binnengedrongen. Ik was te Kentucky en vormde het plan, mij naar San Francisco, de hoofdstad van Californië, te begeven. Van het eerstvolgende station af dacht ik gebruik te maken van den grooten Pacific-spoorweg, die het Oosten van Amerika met het Westen, den Atlantischen Oceaan met de Stille Zuidzee verbindt.
Het was een lange, vermoeiende reis, die voor mij lag, en er waren sterke zenuwen toe noodig, om ze zonder oponthoud af te leggen. De spoorwegmaatschappij biedt echter in de slaapwagens en restauratiesalons tal van gemakken aan, die de bezwaren der reis voor een groot gedeelte uit den weg ruimen.
Wij waren in den staat Nevada aangekomen en de wilde bergtafereelen der Sierra, die het rijkste en overvloedigste zilvererts ter wereld in haar schoot verbergt, boeiden onze opmerkzaamheid. De spoorweg heeft hier met groote moeilijkheden van het terrein te kampen en slingert zich met de uiterste moeite door dezen doolhof van rotsen. De machinisten hebben hier al het mogelijke in het werk te stellen om de vaak bijna cirkelvormige bochten, de sterke rijzingen en dalingen gelukkig te overwinnen. Vreemd, onze machinist scheen geen moeilijkheden te kennen of te duchten, want zelfs toen wij in het meest woeste gedeelte der Sierra Nevada waren aangekomen, reed de trein met onverminderde snelheid door, ja, het scheen ons zelfs toe, als nam deze snelheid van minuut tot minuut toe. Wij bedrogen ons niet; ternauwernood zichtbaar suisde het ons omringende landschap onze blikken voorbij; langs duizelingwekkende afgronden ijlde de trein met ongemeten snelheid; halsbrekende krommingen legde hij vliegensvlug af, en over de hooge, houten bruggen, waaronder ontzettende en sombere kolken gaapten, dreunden de wagens met ongeevenaard geweld. Geen voorwerp buiten ons was meer te onderscheiden; als op vleugelen gedragen, snelden wij onophoudelijk voort.
Wat was er gebeurd? Had de machinist de heerschappij over zijn machine verloren, of was hieraan een gebrek ontstaan, dat het onmogelijk maakte de snelheid te temperen?
Niemand kon hierop eenig antwoord geven.
Overal in de coupé's en aan de portieren zag men doodsbleeke gezichten, angstige blikken en sidderende ledematen. Elk oogenblik kon de ramp plaats hebben, de trein zich tegen een rotsmuur te pletter loopen of diep in een afgrond in een puinhoop veranderd worden. Een ongeluk was onvermijdelijk; de razende tocht moest op den dood uitloopen.
Ik had met de wereld afgerekend en bezat nog maar één wensch, dat het zoo spoedig mogelijk ten einde mocht zijn, opdat de vreeselijke doodsangst niet nutteloos lang gerekt werd. De vrouwen lagen jammerend en weeklagend op de knieën, kloeke mannen waren met gevouwen handen in een stil gebed verzonken, terwijl anderen wezenloos voor zich uitstaarden.
Ik had op mijn vele tochten den dood reeds dikwijls onder de oogen gezien en vreesde hem niet. Wekenlang had ik in de ongebaande, maagdelijke wouden van Arkansas rondgedoold, vaak strijd gevoerd met den geduchten grijzen beer, het bloeddorstigste roofdier der Nieuwe Wereld, meer dan eens slechts ternauwernood aan den doodelijken beet der ratelslang ontsnapt, bij de ontploffing van een Mississippi-stoomboot met de golven geworsteld, en eens slechts met de uiterste moeite mijn schedel voor het scalpeermes van een Sioux-Indiaan gevrijwaard; maar in een zoo ontzettende gedaante als hier was de dood mij nog niet te gemoet getreden. Het was een langzaam sterven onder de vreeselijkste folteringen, die nog verergerd werden door de tooneelen van jammer en wee, die zich in den waggon voor mijn oogen afspeelden.
Een soort duizeling overviel mij, mijn zinnen geraakten verward, en om aan dezen ondraaglijken toestand een einde te maken, besloot ik in mijn wanhoop het portier te openen en er uit te springen. Ik wist, dat dit waagstuk zoo goed als een zekere dood was, want het leed geen twijfel of ik zou met verpletterde ledematen of een gebroken nek blijven liggen.
Ik keek naar buiten. Ternauwernood kon ik onderscheiden waar wij waren, op den vlakken grond, boven een afgrond of aan een steilen rotsmuur. Indien er een wonder gebeurde en de trein niet ontspoorde, zouden bij de vreeselijke snelheid door de groote wrijving de wagens in brand geraken en dan was de dood nog ontzettender dan in het eerste geval.
Plotseling scheen het mij toe, alsof aan den buitenkant van den trein, langs de treeplank naast de waggons een schaduw voortgleed; maar mijn oogen waren zoo omfloerst, dat ik niet nauwkeurig kon onderscheiden. Wie zou het ook hebben durven wagen op den voortbruisenden trein te klauteren? Enkel reeds de door de zuiging veroorzaakte wind zou een ieder, die niet met ijzeren spierkracht bedeeld was, er af slingeren.
Weer gingen eenige minuten voorbij, die mij als zooveel uren toeschenen. Besluiteloos stond ik aan het portier en mijn hand aarzelde het te openen, om mijn voornemen ten uitvoer te brengen. Het was mij, als was het de poort des doods, die ik wilde binnentreden, en vanwaar geen terugkeer mogelijk is.
Werd niet eensklaps - in het begin wist ik niet of het zinsbegoocheling of werkelijkheid was - de vaart van den trein getemperd? Ik keek naar mijn reisgenooten. Ook zij schenen bij zichzelf dezelfde opmerking gemaakt te hebben als ik, want het oorverscheurend gejammer was verstomd en allen schenen toe te luisteren. Geen twijfel meer, wij reden langzamer. Ik bemerkte dit duidelijk aan de omgeving, die nu beter te onderscheiden viel.
Allen ademden weer verruimd en stomme dankgebeden stegen ten hemel op, want wij waren blijkbaar gered. Niemand vermocht echter het raadsel op te lossen en voor het oogenblik vroeg ook niemand daarnaar, want de zooeven doorgestane doodsangst stond nog duidelijk op aller gelaat te lezen, en velen schenen er nog maar geen geloof aan te kunnen slaan, dat het gevaar inderdaad voorbij was.
Ten laatste hield de trein stil; wij waren aan het station Williams aangekomen. Hoe de reizigers uit de coupé's kwamen weet ik niet, maar wel, dat weinige seconden voldoende waren om de wagens leeg te krijgen. De conducteur werd omringd en met vragen bestormd - hij wist evenmin eenige opheldering te geven, en ternauwernood was hij in staat, zich door de menschenmassa heen te werken om tot de locomotief door te dringen.
De reizigers volgden zijn voorbeeld; de trein was veel te vroeg te Williams aangekomen en moest wachten. Wij hadden dus den tijd, om ons van den doorgestanen schrik te herstellen en naar de oorzaak te vorschen, die tot deze ijzingwekkende vaart aanleiding had gegeven.
Op de locomotief stond een herculisch gebouwd man, maar zijn gelaat was zoo wit als krijt, en al zijn ledematen sidderden krampachtig. Hij droeg een sierlijk reisgewaad en kon dus de machinist niet zijn. Toch was niemand anders op de locomotief te bespeuren, noch de machinist, noch de stoker.
Waar waren deze beide mannen, die het wel en wee van honderden menschen in handen hadden, gebleven. Hadden zij plichtvergeten hun post verlaten, of was er een ongeluk gebeurd? En hoe kwam de vreemde heer op die plaats, die blijkbaar niet voor hem bestemd was?
Deze vragen werden van alle zijden gesteld, maar de eenige, die ze had kunnen beantwoorden, de man op de locomotief, bleef sprakeloos. De vreeselijke ontroering had hem tijdelijk van het spraakvermogen beroofd. Als een marmeren beeld leunde hij tegen de balustrade der locomotief.
De conducteur steeg op de machine en trachtte door vriendelijke woorden zijn overspannen zenuwen te bedaren. Maar eerst nadat een der reizigers hem een flesch sherry overgereikt en de vreemdeling daaruit een fikschen teug genomen had, scheen het bewustzijn langzamerhand bij hem terug te keeren.
Uit zijn meedeelingen, die in het begin uit onsamenhangende, kort afgebroken volzinnen bestonden en eerst later meer helderheid in gedachtengang en uitdrukking toonden, bleek het volgende:
Hij was machine-ingenieur en op het pun