Prediking van den H. Paulus te Rome. -
Paulus, de apostel, die de plaats van den gevallen leerling moest innemen, had de heerlijkheid van Christus' verrijzenis en hemelvaart niet mogen aanschouwen. Hij behoorde tot degenen, die niet gezien en toch geloofd hebben, en predikte met hetzelfde vuur als de bevoorrechte discipelen, die des Heeren gezellen hadden mogen zijn, onvermoeid den Christus en dien gekruisigd. Na geheel Klein-Azië en Griekenland doorkruist te hebben, werd hij door den landvoogd van Judea gevangen genomen en naar Rome gezonden om daar de straf te ontvangen, die de verbitterde Joden hem toedachten. In het begin der lente van het jaar 61 kwam hij daar aan en werd met andere gevangenen aan den prefect van het praetorium overgeleverd. Deze was een wijs en gematigd man en diens invloed, gevoegd bij de raadgevingen van den wijsgeer Seneca, beschermden Paulus voor de woede des keizers.
Hij werd dus met zachtheid behandeld, en het werd hem zelfs veroorloofd, in een eigen woning te huizen, omringd door een wacht, die minder bestemd was om hem het ontvluchten te beletten, dan wel om hem te vrijwaren tegen de mishandelingen der verbitterde Joden. Het stond hem vrij het Evangelie te verkondigen aan allen die hem kwamen bezoeken.
Deze bijzonderheden, die ons uit de Handelingen der Apostelen en de Brieven van den H. Paulus bekend zijn, hebben den schilder de stof geleverd voor een aangrijpend tafereel. Er was te Rome een talrijke kolonie van Joden, onder wie de prediking van den Christus, dien hun stamgenooten gekruisigd hadden, groote ergernis verwekte. Men leest bij Suetonius dat keizer Claudius de Joden uit Rome joeg wegens de ongeregeldheden, die zij verwekten naar aanleiding der verkondiging van het Evangelie. Toch waren, volgens het getuigenis van den H. Lucas, reeds velen door de prediking van den H. Petrus voor het Christendom gewonnen, toen Paulus te Rome kwam. Half door nieuwsgierigheid, half door dweepzucht aangedreven, kwamen zij luisteren naar den man, die, ofschoon Romeinsch burger, den koning der Joden huldigde, welken de Romeinsche landvoogd had laten kruisigen.
De schilder van ons tafereel stelt ons de hoofden der joodsche gemeente voor, zooals zij, deels met minachtende onverschilligheid of dweepzieken haat, deels met belangstelling en aarzelende instemming de prediking van Paulus aanhooren. De trotsche wetgeleerde op den voorgrond heeft niets dan koele verachting voor den prediker, die met bezielden blik en welsprekend gebaar de leer des heils verkondigt, waardoor alle volkeren moeten zalig worden. De vrouwen in zijn nabijheid daarentegen voelen zich meegesleept door die mannelijke gloeiende taal, die verheven en beminnelijke waarheden, zoo geheel verschillend van de koude, dorre meedoogenlooze leer der synagoge met haar versteende begrippen.
De Romeinsche bewakers, die den gevangen apostel bij de kluisters vasthouden, bekommeren zich geheel niet om de prediking, die hun niet aangaat. Wat den joden een ergernis is, achten zij, heidenen, een dwaasheid. Hoogstens stelt de oudste belang in den indruk, door het woord des sprekers op de vergadering gemaakt; zijn gezellen korten zich den tijd met het dobbelspel, maar de jongste van het viertal leent toch belangstellend het oor; het jonge ontvankelijke gemoed voelt zich onweerstaanbaar getrokken tot die voor den jonkman geheel nieuwe, hemelschoone leer.