ach, hoe bitter had het minnend hart der dochter geleden als zij bedenken moest hoe het lot, dat haar vader getroffen had, eigenlijk de gerechte straf was voor zijn meedoogenlooze vervolging van de weerlooze abdij. Wat had zij geschreid bij de gedachte aan haar goede moeder, aan haar dierbare broeders en zusters! O gaarne ware zij naar huis gesneld om hen te troosten en te helpen, maar hoe kon zij haar vader onder de oogen komen na al wat er was voorgevallen! Diens woede tegen de abdij was door de ramp nog meer geprikkeld en verwekte de kloosterstichting dagelijks nieuwe vijanden. Zoowel Bloemhof als Rozeveld waren door den watervloed gespaard, schoon de landerijen voor jaren door het zeewater bedorven waren. En hoewel de vrome monniken al het mogelijke hadden gedaan om overal hulp te brengen, ofschoon zij mildelijk van het hunne aan de arme noodlijdenden meedeelden, eischten toch zes dorpen dat Bloemhof al de kosten dragen zou van het herstellen der doorgebroken dijken. Daaruit ontbrandden lange en heftige twisten, door den verbitterden, wraakgierigen Wiger en zijn handlanger Elter dagelijks feller aangestookt. Abt Emo wist te bewerken dat er een vergadering van consules of scheidsrechters gehouden werd, die bepaalde dat allen gelijkelijk de schade der overstrooming dragen en aan. het herstel der dijken meewerken zouden. Maar dat verzoenend woord vermocht de onwilligen niet te bedaren, dag op dag stonden de monniken aan allerlei gewelddaden bloot; de reis en het vervoer langs de wegen werd hun onmogelijk gemaakt; overal legden onverzoenlijke vijanden hun lagen.
Dat alles wist Mabelia, ondanks de nauwlettende zorg van den abt en de priorissa om het voor haar te verhelen. Bleven haar lippen gesloten, zelfs waar de kloosterregel haar het spreken veroorloofde, het oor hield zij gestadig geopend, en voortdurend door bange vermoedens gescherpt, achterhaalde dit ook wat in het diepste geheim werd gefluisterd. Wel was de juiste samenhang van wat zij zag en opving haar niet helder, maar juist het duister, waarin zij rondtastte, gaf schrikkelijke vormen aan hetgeen zij waarnam, evenals de schemering de voorwerpen onzer omgeving tot spookbeelden vergroot. En wat haar tot stikkens toe benauwde was dat zij dit alles in haar hart moest opkroppen, dat zij voor niemand haar gemoed kon uitstorten Ach, hoe snakte zij er naar, vrijelijk haar smart te kunnen uitweenen aan de borst harer goede moeder, die zeker even vurig verlangde het verloren kind aan het hart te drukken. Soms voelde ze een onweerstaanbaren drang, om zich aan de voeten van den vader abt te werpen en hem te smeeken, haar in vredesnaam maar weer te laten gaan Doch dan bedacht zij met schrik, hoe zij zich aldus weer in de macht haars vaders zou stellen, die haar ontwijfelbaar in Elters handen leveren zou; want zij wist dat die de hoop op haar bezit niet had opgegeven, dat hij herhaaldelijk in den omtrek der abdij gezien was als een wolf, die rond de schaapskooi sluipt om zijn prooi te beloeren. En zij sidderde bij de gedachte aan den gehaten man met de akelig sluwe oogen, die haar dwingen zou Okko ontrouw te worden.
Neen, zij moest binnen de kloostermuren verborgen blijven; zij moest er wachten tot Okko haar uit de vrijwillige gevangenschap kwam verlossen. Zij moest de witte wijle dragen tot zij die kon afleggen voor den bruidstooi en anders.... met het nonnekleed het graf ingaan. Zij moest zich gelukkig achten, in het klooster een veilige wijkplaats te mogen vinden; zij moest dankbaar zijn, dat men haar niet verstiet, ondanks de jammeren, die haar aanwezigheid over de stichting bracht. Zij mocht niet schreien, maar moest veeleer haar gezellinnen een erkentelijk, vergenoegd gelaat toonen. Wat moesten de medezusters, die haar geheim niet kenden, wel van haar tranen denken? En daarom kropte de jonkvrouw met geweld haar droefheid op, zoolang zij zich tusschen de stilbedrijvige kloostervrouwen bewoog om alleen in het eenzaam nachtelijk duister, als zij het moede hoofd op het harde leger ter ruste lei, haar tranen den vrijen loop te laten. Des morgens voelde zij dan menigmaal hoe haar roodgeweende oogleden brandden, en, om de sporen harer tranen te verbergen, trok zij diep de kap over het voorhoofd, zoodat het wegkwijnend gelaat geheel in de blanke plooien van den kloostersluier verdween.
Eenmaal had de vader abt haar lang en doordringend in de oogen geschouwd en toen, met vaderlijke deernis in de stem, gezegd:
‘Werp al uw bekommering op den Heer, mijn dochter. Bid, en de goede God zal uitkomst geven te rechter tijd.’
Sedert had Mabelia haar gebed verdubbeld; zij had gepoogd alle nuttelooze zorgen ter zijde te zetten en geheel te berusten in den wil des Heeren. Had Okko niet vrijwillig al wat hem dierbaar was verlaten, om de roepstem Gods te volgen? Mocht zij dan morren, nu de hemel van haar een dergelijk offer vroeg? Neen, ze moest den kruisvaarder waardig zijn. Ook voor haar gold de leus van den heiligen strijd: God wil het!
En langzaam, langzaam aan was er kalmte over haar gekomen, een weemoedig-zoete zielevrede, zoodat, als zij eenzaam in het boekvertrek bezig was, haar gedachten konden afdwalen naar het ouderhuis en naar het verre Egypteland, zonder dat haar vermagerde ivoorbleeke vingers beefden bij het neerschrijven der zwarte letters op het witte, gladde perkament.
De hoekige spitse figuren van het gothische schrift, in regelmatige rijen voor haar geschaard, deden haar altijd denken aan een leger, met lansen en speren, in aaneengesloten gelederen voor naar opgesteld. De schitterend vergulde beginletters leken haar de aanvoerders in ridderlijken dos en de kleurige versieringen waren de bonte vaandels, die booven de hoofden en pieken der strijders uitzweefden. En wanneer zij al verder schrijvend het blad omhoogschoof, dan scheen dat leger haar zegevierend voort te rukken. Ach, mocht dat een beeld van het kruisleger zijn!
Onwillekeürig hief zij bij die gedachte het hoofd op en schouwde naar buiten in de ijle blauwe zomerlucht. Zóó moest wel de wolkenlooze hemel van het verre Oosten zijn, waar Okko thans streed tegen de Saracenen. Zacht suisde het zomerkoeltje door het loover van den kloostertuin en waaierde haar voorhoofd koele frischheid toe, zoodat onder dien behaaglijken invloed haar gedachtebeelden een wonderliefelijke gedaante aannamen. Vernam zij in dat geheimzinnig gesuizel niet het ruischen der wuivende palmen aan de boorden van den Nijl, waaronder thans wellicht Okko uitrustte van een heeten strijd? Een palmtak, op Poptatus' roemrijk graf geplukt, voerde hij in den mast van zijn schip. Ha! dat hij met den palm der victorie mocht terugkeeren als ridder van het Heilig Graf...
Doch wat schrikt de jonkvrouw eensklaps uit haar overpeinzingen op! Met licht geopenden mond en strak starende oogen leent zij het oor; door het openstaande venster dringt een gefluister van stemmen tot haar door. Zij heeft die herkend; het is de vader abt sprekend met de abdis.
‘Zal ik de jonkvrouw doen roepen, opdat zij de blijde tijding verneme?’ hoort zij de priorissa zeggen.
Trillend van onbeschrijfelijke verrassing rijst het meisje in haar stoel overeind; de pen ontzinkt aan haar vingers; haar hart bonst en zij klemt de handen voor de borst om dit tot bedaren te brengen, opdat het onstuimig kloppen haar toch geen woord van het gesprokene doe missen.
De abt zwijgt.
Eindelijk herneemt hij op weemoedigen toon:
‘Blijde tijding! Wie weet wat al leeds ze het arme kind nog brengen kan. Want wel is heer Okko behouden uit den strijd teruggekeerd, wel is hij ridder von hel Heilig Graf, maar wie zegt dat Mabelia hem daarom begroeten mag als haar verloofde? Gisteren is zijn schip in de Lauwers binnengevallen en reeds is hij op weg hierheen, maar terwijl Menko recht naar Bloemhof komt, gaat zijn broeder, naar de bode mij zei, zonder verwijl naar de stins van heer Wiger. En wat zal die antwoorden op zijn vraag naar Mabelia?’
Dat woord treft als een dolksteek het hart der verloofde in het nonnekleed. Met een gesmoorden kreet zinkt zij achterover in haar zetel; alles duizelt haar voor de oogen, alles klopt en bonst haar in het lichaam, zij voelt zich zelve niet meer, zij snakt naar adem, met gesloten oogen en kleurlooze lippen rust zij tegen de hooge rugleuning, een doode gelijk...
Eindelijk ontwaakt zij uit haar lange bezwijming; het verfrisschende koeltje is als een vriendelijke engel binnengezweefd, heeft haar onzichtbaar het voorhoofd gekust en haar uit de verdooving gewekt. Langzaam openen zich de oogleden en verwonderd blikken de blauwe oogen op. Waar is zij? Wat was dat? Alles is stil om haar heen; alleen het windje suizelt haar onuitgesproken troostwoorden toe. En opstaande werpt zij zich met het voorhoofd op de bidbank voor het groote kruisbeeld aan den wand en barst in snikken los.
Wat zal heer Wiger antwoorden? Dat was de bange vraag, die de blijde zekerheid van Okko's terugkeer op eenmaal deed omkeeren in wreeden twijfel; dat was de wanklank, die het jubelend vreugdelied harer ziel met snijdende schrilheid overstemde.
Wat zal heer Wiger antwoorden? Die vraag was het ook, wat den jonkman als een vurige prikkel de zeeën overdreef en hem geen rust gunde voor hij daarop het antwoord zou verkregen hebben. Ach, hoe lang, hoe eindeloos lang duurde hem de terugreis naar de Friesche kust! Hoe vloog zijn hart de trage kogge vooruit en toefde reeds aan de zijde van Mabelia, terwijl hij zelf nog dobberde op de ongewisse golven! Want nu mocht hij ten minste vrijelijk aan haar denken: de gelofte, die hem dit tot dusver verbood, was vervuld. Maar wat hem een hemelsche verlichting geschenen had, bleek hem een folterende kwelling. Telkens en telkens moest Hajo hem verhalen van den ommekeer, die zich sinds zijn laatste gesprek met Mabelia's vader in heer Wigers gezindheid had getoond; van zijn voorkomendheid voor den hoofdeling van Middelstum, van den dwang op Mabelia uitgeoefend en vooral van haar zwijgend, geduldig, maar krachtig verzet, van haar onwankelbare trouw aan den jonkman, die haar vergeten scheen, daar het pand zijner trouw haar nooit geworden was.
En toch niettegenstaande Hajo's stellige verzekeringen omtrent de standvastigheid der jonkvrouw sidderde Okko van angst, dat hij, in het vaderland teruggekeerd, haar zou weerzien als de echtgenoote van Elter in den Oert. Had haar vader niet de macht, haar tot dat huwelijk te dwingen ook tegen haar wil? En wat hield haar eigenlijk daarvan terug, nu hij heengegaan was zonder afscheid, zonder belofte van weer te keeren?
Ternauwernood had zijn Santa Maria in de Lauwers het anker laten vallen, of met driftig ongeduld sprong hij aan wal. Hij gunde zich den tijd niet een woord te wisselen met de vrienden en landgenooten, die hem juichend in het vaderland begroetten. Hij luisterde maar met een half oor naar hetgeen zij hem te verhalen hadden. Wat maakte hem wat er in zijn afwezighheid had plaats gehad, mits hij zijn Mabelia maar onveranderd terugvond. Vluchtig drukte hij hun de hand en na een kort afscheid van zijn broeder Menko, die met eenige gezellen den weg naar Bloemhof insloeg, ijlde hij voort, alleen van Hajo vergezeld, die hem den kortsten weg zou wijzen naar heer Wigers stinze.
Wat was hem alles vreemd geworden gedurende die afwezigheid van een groote drie jaren! Hoe klein en nietig leek hem alles, wat hij als knaap groot en mooi gevonden had! Sedert had hij zooveel landen, zeeën, bergen, steden en sterkten aanschouwd, dat de groene Friesche beemden met hier en daar een adellijke stinze, een nederige stulp of een kleinen kerktoren in het verschiet, onder den laag neerhangenden zwaar bewolkten hemel