De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Aangenaam verrast door een vereerend schrijven van den Secretaris der Poëten-Club ‘In tranen bloeiende’, hebben wij ons gehaast aan het daarin uitgedrukt verlangen te voldoen en laten als inleiding tot de gewaardeerde dichterlijke bijdrage een paar gedeelten uit bovengemelden bief hief voorafgaan: ‘...Ik, hooggeachte Redactie, die Julius Flens persoonlijk gekend beb, en - den hemel zij dank! - éénes geestes kind met hem ben, kan wel het best beseffen wat “de blijde Muze onzer dagen/rs in hem verliest... Nooit heeft deze jonge dichter zware verliezen bittere teleurstellingen, bedrogen liefde ondervonden en - wat veel meer zegt - die noot zich ingebeeld. Toch is hij altijd innig bedroefd geweest. Voor hem was van kindsbeen aan “De weemoed iets zoets en iets zaligs de traan”. Juist daarom is zijne poëzie zoo waarachtig natuurlijk en zoo natuurlijk waar. Voor die natuur en waarheid pleit eveneens dat hij zijne tranen bezong in dichtjes van slechts enkele regels, immers “une larme ne couvre pas beaucoup de papier,” zegt de Franschman. Zijne Tranen-dichtjes, waarvan hij nog vóór zijn dood het eerste achttal zag opgenomen in de jongste aflevering van De Gids, sta ik aan uwe plaat en tekst overal bekende Illustratie ter plaatsing af, op voorwaarde dat zij versierd worden met de twee sprekende portretten die ik hiernevens zend: zij toonen U Flenske als eenjarig kind en Flens als achttienjarigen jongeling in dezelfde weemoedige houding en overgoten van hetzelfde sop... Ook zend ik U ter versiering eene penteekening van den prachtigen lijkkrans, die door onze Club plechtstatig op de marmeren zerk zal worden nedergelegd, zoodra daarin het door Julius zelven varvaardigde en, ach! zoo aandoenlijke grafschrift gegriffeld is. Aan beide zijden van den krans prijkt een biggelende traan: rechts als het symbool der poëtische droefheid van onzen vriend, links als de tolk der natuurlijke droefheid van zijne vrienden.’ | |
II.
Ach, vraag niet mijn oog,
Waarom het zoo weent!
Geen zand is zoo droog
Geen Steen zoo versteend
Zoo hard is geen hout
En 't ijs niet zoo koud,
Of 't wordt wel eens nat:
Begrijpt ge dàt?....
| |
III.
Den bittren kelk van 's levens wee
Leeg ik ten bodem nimmermeer;
Want als ik drink, dan schrei 'k er mee
En vul hem met mijn tranen weer.
| |
IV.
Ik zat te turen
Droef naar de maan,
Die prompt tien uren
Was opgegaan:
‘Gij diep verslagen
En bleeke meid,
Mag ik u vragen:
Heb je ooit geschreid?’ -
‘Dâ's juist, confrater,
Mijn droefenis,
Dat hier geen water
Voor tranen is!’ -
| |
V.
Als stil een oog van weemoed schreit,
Och, kijk dat niet spotachtig aan
En zeg niet: ‘Wat een malligheid!’
Kent gij de waarde van een traan?
Bedenk eens wat Da Costa zeit:
‘Een traan.... een traan heeft nooit misleid!’
Zoo gij dien man niet wilt vertrouwen,
Dan ondervraag maar eens de vrouwen!
| |
VI.
Den naam van mensch verdient hij niet,
Die dàn alleen, als 't niemand ziet,
Zijn tranen onbeschroomd vergiet;
Doch, als hij denkt: ik word bespied -
Uit valsche schaamte d'oogendauw
Heel netjes afveegt met zijn mouw.
| |
VII.
De bloemekens sloegen aan 't kwijnen
En bogen het hoofdje op de borst;
Dat kwam van het fel zonneschijnen,
De schepseltjes hadden zoo'n dorst.
Een enkel lief roosje nog stond er
Vol fierheid en frischheid en gloed.
‘Ach! - riepen haar zusjes - 't is wonder,
Zij houdt in die hitte zich goed!
‘Hoe kom je aan den dauw of den regen
Die lavend, mijn kind, op je viel?’ -
‘Ach! zegt het een beetje verlegen -
Dat dank ik een droevige ziel:
‘Die keek in mijn kelkje, bewogen,
En weende daarin drop op drop:
De lieflijke dauw zijner oogen
Die bracht mij er weer bovenop!’ -
| |
VIII.
Eens, 't was in een winterschen nacht,
Het maantje scheen weemoedig zacht,
De wind uit het Noorden woei straf -
Heb 'k bij een cypres op een graf
Een traan laten vloeien, die, voor
Hij den grafsteen bereikte, bevroor.
Mijn hand ving het ijzel-kristal
Gelukkig vlug op in zijn val;
Een vurige kus van mijn mond
Die maakte 't weer vloeibaar terstond.
Waarom ik dien traan heb ontdooid?
Dat zeg. ik je nooit!
| |
IX.
Ik stond op 't zeestrand levensmoe
Te weenen en te snikken....
De golfjes rolden naar mij toe
Om een traan van mijn laarzen te likken.
| |
X.
Twee beekjes in d'avondstond dalen,
Zacht over twee heuveltjes neer,
Daar laat dan het maantje zijn stralen
In spiegelen keer op keer. -
Wie weet een tafreeltje te malen
Zoo hartversmeltend teer!
(Voor beekjes lees traantjes, voor heuveltjes kaakjes)
Dit zeg ik je tusschen twee haakjes.
| |
XI.
En traan, die in'tstofvalt, vergaat niet tot stof,
Hij verdampt en stijgt op in de lucht
En daalt als juweel op een roos in den hof,
Na een dichterlijk-neevlige vlucht.
| |
[pagina 307]
| |
XII.'kBen een geboren
Gevoelspoëet;
Dat zegt mijn baker,
Die 't zeer goed weet.
Dat kan getuigen
De kinderstoel,
Waarin 'k reeds schreide
Met diep gevoel
En voor mijn eerste
Twee woorden dra
't Gevoelig rijm vond
Van Pa op Ma
| |
XIII.
Geleund met de ellebogen
Op boeken vóór mijn lessenaar,
Herdenk ik droef mijn achttien jaar
In zoete smart vervlogen,
En pleng een traan van dankbaarheid
Dat gij nog niet zijt uitgeschreid,
Mijn schoone zachtblauwe oogen!
De vrees voor sterven legde ik af,
Indien ik wist dat gij in 't graf
Gestaag zoudt weenen mogen.
| |
XIV.
Vraag mij niet, vraag mij nooit naar de reên
Van mijn droefheid en bitter geween;
Op die vraag zegt mijn harte: ‘Loop heen!’
En mijn hoofd: ‘Op den loop is er één!’
| |
XV.
Mij komen op de doornen wegen
Soms sympathieke wezens tegen,
Op wier satijnen wimpers beeft
Een vloeibre parel: 't is als leeft
Een ziel daarin, die van baar leed
Zoo min als ik de reden weet.
| |
XVI.
Daar zijn er, die gevoelspoëet zich noemen,
Zich op hun leed en droefenis beroemen,
ons melden dat zij vreugde en troost verzaken,
Dat niets, ach niets, ter wereld hun kan smaken
En dat hun wang verbleekt van't bitter weenen.
Maar ik voor mij geloof niet dat ze't meenen;
Want storten zij zich uit in droeve zangen,
Dan rolt geen traan hun langs de bolle wangen;
Zij smullen fijn en rooken puiksigaren....
Zoo'n treurigheid is moeilijk te verklaren.
| |
XVII.
De regenbui is weer voorbij,
Het zonnetje straalt warm en blij
En droogt der buurvrouw blanke wasch,
Te bleeken uitgespreid op 't gras:
Geen zonnegloed zou 't ooit vermogen
Het wit van mijn oogen te drogen.
| |
XVIII.
Toen ik sluiks mijn gelaat in den spiegel bekeek,
Waren de oogen zoo rood en de wangen zoo bleek
En het blauw van den hemel weerkaatste in een traan,
En ik dankte mijn treuren,
Voor de lieflijke kleuren
Van ‘Nederlands dundoek met driederlei baan.’
| |
XIX.
Ik zal slechts dàn mijn zilte tranen toomen,
Wanneer ik schouw in eene goudvischkom;
Liet ik ze vrij in 't zoete water stroomen,
Dan kantelden, ocharm! de vischjes om.
| |
XX.
Met een wolk als een sluier betogen,
Schuilt de zon en de regen valt neer;
Ach, zij beeft met mijn smart mededoogen
En stort tranen als ik evenzeer.
Dock in baar zie ik wreed mij bedrogen:
Ongesluierd verschijnt zij daar weer
En kijkt rond met van vreugd stralende oogen.
Zulk een handelwijs noem ik niet fair!
| |
XXI.
Gelijk een hulp- en pluimloos jong,
Dat uit hot warme nestje sprong,
De deernis in mijn harte wekt:
Zóó elke traan die 't oog ontlekt.
| |
XXII.
Zoolang een vreugdeloos poëet
Een traan siert met de epitheta
Van bloedig, bitter, zoel en heet,
Van zilt of brak etcetera;
Zoolang hij 't oog een stroom, een vloed,
Een zee van tranen schreien doet;
Zoolang bij kniezerig de smart
Laat rijmen op en met het hart:
Zoolang, zoolang, maar langer niet,
Klinkt van mijn snaar een somber lied!
| |
XXIII.
Der lente zang en geuren
Verblijden aller hart;
Mijn hart is dood van treuren
En ligt in 't graf der smart.
't Lied, dat de vooglen fluiten
Klinkt me als een lijkgezank;
De bloemen, die ontspruiten...
Ik ruik ze als kerkhofstank.
| |
XXIV.
Ogij, die mijn dieptreurig lied
Al lezend, herlezend geniet,
Ik vraag u, de hand op het hart,
Vergrootte ik mijn weemoed en smart?
En zegt ge in gemoede: ‘Wel neen!’
O kom dan - maar gij heel alleen -
(Ik voel het, met mij is 't gedaan)
En pleng in mijn grafkuil een traan!
| |
Grafschrift.Hier ligt Julius Flens,
Zijn tranenpomp is lens.
|
|