De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
[Nummer 40]
een onbekende verschijning. naar de schilderij van olivier.
| |
[pagina 314]
| |
De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 315]
| |
vervuld was. Thans zetelde zij naast hem in het bruidskleed van weerschijnend goudbrocaat, glinsterend van gouden spangen, met het bruidskroontje van zachtblinkende paarlen op de gouden lokken. En hooger dan het goud en de juweelen schitterden de twee saffieren sterren in het lelieblanke, zacht beroosde gelaat. Die sterren waren zoo lang voor hem ondergegaan; nu kon hij zich niet verzadigen aan dat diepe, doorschijnende, dat smachtende en smeltende blauw, waar een wereld van weelde in weerspiegelde. Want o! wat was Mabelia gelukkig, nu zij eindelijk den kloostersluier, waaronder zij zooveel leeds had verborgen, had mogen verwisselen met den bruidstooi, waarin zij, na den langen boetetijd, eindelijk dagen te gemoet ging van ongestoord geluk! Wat bleef haar nog te wenschen over, nu zij Okko aan haar zijde, haar verbitterden vader verzoend, haar teergeliefde moeder, haar broeders en zusters, allen die haar dierbaar waren, in vrede, vreugde en vriendschap om zich vereenigd zag? Heer Wiger, eenmaal de onverzoenlijke vijand der abdij, koutte thans vertrouwelijk met den vader abt, als waren zij sedert jaren de beste vrienden. Trouwens de verzoening was den zelfzuchtigen burchtheer voordeeliger gebleken dan de lange vijandschap; langs den weg van minnelijke schikking had hij meer verkregen, dan hij ooit met geweld had kunnen bereiken. En sinds de watervloed hem van een vermogend landheer tot een berooid edelman gemaakt had, sinds daarbij de dood van Elter in den Oert hem de hoop op een rijken schoonzoon benomen had, mocht hij zich gelukkig achten, door het huwelijk zijner dochter met Okko Garvema, zijn vervallen huis opgebeurd te zien door de verbintenis met een der meest geëerde geslachten des lands. Ook was de nadere kennismaking, de vertrouwelijke omgang met mannen als de abt van Bloemhof, meester Olivier, Okko Garvema en zoovelen, die hij eens als doodvijanden schuwde en wien hij nu de hand reikte, niet zonder invloed gebleven op zijn verhard gemoed. Hij ademde thans in een ruimer, reiner atmosfeer en het was een verlichting voor zijn hart, na zoo lang in de verstikkende ijskorst van wrok en haat bekneld te zijn geweest, zich eindelijk te kunnen openen voor den zoeten hemeldauw van liefde en vrede. In korten tijd was heer Wiger een ander mensch geworden, en wie de meeste reden had, zich over die verandering te verheugen was zijn trouwe en zachtaardige echtgenoote, die hij zooveel had doen lijden en die thans een gelukkigen, vreedzamen ouden dag mocht tegemoet zien. Met wat vreugde en moederlijken trots zag zij den feestelijken kring rond, zoo vriendschappelijk saamgezeten om de bruiloft te vieren van de dochter, die haar zooveel tranen gekost had en wier aanblik haar thans vreugdetranen schreien deed. Die bruiloft was tegelijk een hereenigingsen verzoeningsfeest van den ganschen adel der streek, die na de algemeene beslechting der veeten en geschillen, hier broederlijk samenkwam, zich verwonderend dat de tweedracht zoolang harten verdeeld had, waartusschen nu de aangenaamste overeenstemming scheen te heerschen. Dat was het werk geweest van den wonderdoener Olivier van Keulen en wel mocht hij de eereplaats innemen aan den rijk voorzienen bruiloftsdisch; want hij had het grootste aandeel in dit heerlijke hoogtij. En te midden van het ruischende feestgewoel vergat hij nog zijn groote zending niet, maar predikte voor de vergaderde edelen en ridders den heiligen strijd des kruises. Hij schilderde hun wat hun landgenooten voor Damiate hadden gedaan, en toonde hun de brievenGa naar voetnoot1), waarin Paus en keizer beiden een beroep deden op de beproefde dapperheid van het Friesche volk als de hechtste steun der Christenheid, om de verovering van het Heilig Land te voltooien. Hij liet hen de woorden des Heiligen Vaders hooren, zoo vereerend voor de bewoners dezes gewesten: ‘Omdat de Friezen met een leger te schepe in de landen van herwaarts over kennelijk en blijkelijk den Heer zóó hebben gediend, dat hun gedachtenis verhaald zal worden van geslacht tot geslacht, prijzende uwen naam, zoo hebben wij goedgevonden ulieden, uitnemende kampvechters Christi, inzonderheid tot zijn dienst te-beroepen, vaste hoop en vertrouwen hebbende, dat gij, die onder andere natiën in kloekmoedigheid uitsteekt, des Heeren krijg mannelijk en dapperlijk oorlogen zult. Daarom vermanen en bidden wij uw gansche volk naarstiglijk in den Heer en gebieden u door apostolische macht, in vergeving uwer zonden, dat gij, voorzichtiglijk aanmerkende, hoe niet die begonnen, maar die volhard heeft, geprezen wordt, zoodat, alle deugden in de loopbaan loopende, alleen de volharding den uitgeloofden prijs ontvangt, het hoofd en den staart der offerande beide den Heer offert, uitrustende een scheepsmacht om den Heer te hulp te komen, zoo gij vromelijk strijdt, verzekerd zijnde van de kroon. Want het behoort u niet te verdrieten, om Hem een weinig tijd te oorlogen, die voor ulieden aan het kruis op zijn eigen soldij oorloogde, opdat Hij u tot het eeuwig leven zou wederbrengen; die stervende den dood verwonnen heeft, zullende al degenen, die zich zijn genade waardig maken, deelgenooten maken van zijne glorie...’ Die woorden van het Hoofd der Christenheid, zoo rechtstreeks tot het volk der Lage Landen gericht, verwekten in den kring der edelen en ridders reeds een krijgshaftige beweging. Maar meester Olivier wist hun vrome eerzucht nog hooger te prikkelen door hun ook het schrijven des keizers te doen hooren: ‘Frederik, door Gods genade Roomsch Keizer, altijd vermeerder des Rijks, Koning van Jerusalem en Sicilië, aan alle geloovigen in Friesland, die den tegenwoordigen brief zullen zien, genade en alle goeds...’ Na daarop de aankondiging te hebben voorgelezen van den nieuwen kruistocht, door den keizer ondernomen, vervolgde Olivier aldus het keizerlijk schrijven: ‘Maar omdat van dezen gelukkigen tocht en dit zegevierende leger, met medewerking van Jesus Christus, den Heer der heirscharen, een grooter voordeel, dan tot dusver verkregen is, verhoopt wordt, zoo hebben wij de voorlang bevonden vroomheid uwer natie niet willen voorbijgaan, maar u allen en een iegelijk met bidden en vermanen willen opwekken, vermanende uw gansche gemeenschap en in 't vermanen gebiedende, dat gij in ons gezelschap zoo eervol en vroom een werk tot verlossing des Heiligen Lands wederom aanvaardt. Want uw dapperheid is gevoeld en wordt gevreesd door de uitheemsche natiën, tot wier uitroeiing gij eertijds uw krachten loffelijk hebt geoefend, daar het bloed uwer martelaren in den dienst des kruises vergoten blinkt en de gedachtenis hunner vermaarde lichamen gehouden wordt wegens het beleg en de inneming van Damiate. Zoo laat dan uw vroomheid opstaan en rust een scheepsmacht uit, om het bloed uwer broederen, hetwelk zij ter eere des kruises vergoten hebben, te wreken, eendrachtig en met macht opkomende opdat wij mogen optrekken tot verlossing van het Heilig Land.’ ‘God wil het!’ besloot de kruisprediker, en van alle kanten vlogen de degens uit de scheede, terwijl de feestzaal daverde van den honderdwerf herhaalden kreet. Okko en Mabelia zaten ondertusschen aan het hoofd der tafel, met ineengestrengelde handen, en lazen in elkanders oogen. Lang en wreed was de scheiding geweest, maar al het doorgestane leed was, als een druppel in den oceaan, verzwolgen in de zee van zaligheid, die nu hun hart overstroomde. Was zulk een weelde geen offer waard? De beide edele harten begrepen elkaar. ‘Wat zoudt gij zeggen, als ik opnieuw het kruis aannam?’ fluisterde de burchtheer zacht zijn lieve gemalinne in het oor. ‘Ik zou zeggen: God wil het!’ hernam Mabelia met vuur. In vervoering drukten beiden elkander aan het hart, en nog met den arm om den hals zijner burchtvrouw geslagen, riep heer Okko den kruisprediker toe: ‘Ook ik neem met toestemming mijner gemalinne weer het kruis aan; ik verbind mij met de eerste kruisvloot uit te zeilen om een jaar lang tegen de ongeloovigen te strijden.’ En toen in 1227 de nieuwe kruisvloot uitzeilde, waarin de abdij Bloemhof met medewerking der dekanaten Farnsum en Loppersum voor tweeduizend marken een schip had uitgerust, stevende ook de Santa Maria weer mee naar het Heilig Land. Olivier van Keulen mocht dit niet meer beleven, want, na door den Heiligen Vader met den bisschopszetel van Paderborn en het purper der kardinalen voor zijn groote verdiensten jegens de Kerk te zijn beloond, stierf hij in hetzelfde jaar te Rome, den roem nalatende de vermaardste en vurigste prediker geweest te zijn van zijn eeuw: predicator famosissimus, ferventissimus et facundissimus sui seculi orator. Heer Okko Garvema keerde, na volbrachte gelofte, behouden in het vaderland terug, waar hij gelukkige dagen sleet aan de zijde zijner geliefde Mabelia, terwijl zijn broeder Menko den abt van Bloemhof opvolgde, toen deze ter eeuwige ruste was ingegaan. Hij zette de kroniek van zijn letterlievenden voorganger voort, waaruit voor een gedeelte ons verhaal is geput,Ga naar voetnoot1) en het was hem vergund het lievelingsdenkbeeld van den vromen Emo te verwezenlijken door den bouw eener steenen kloosterkerk in den stijl der kerk van Prémonstreit, zoo luisterrijk dat ze in heel Friesland haar wedergade niet vond.Ga naar voetnoot2) De Santa Maria, het beproefde schip, dat eenmaal het houten stormgevaarte vooruitzeilde, bleef nog jaren lang te Dokkum bewaard als een gedachtenis aan den tocht van Damiate.Ga naar voetnoot3) |
|