De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[Nummer 38]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 298]
| |
‘De overledenen doodden de levenden,’ verhaalt Olivier in zijn kroniek, wier kalme toon zich hier tot aandoenlijke schildering verheft, ‘man en vrouw, vader en zoon, heer en dienaar gaven elkander wederkeerig den dood door de besmetting. Niet alleen lagen de pleinen bedekt met lijken, maar de huizen, de kamers en bedden waren er mee gevuld. De vrouw, naast haar dooden echtgenoot neerliggende, kon niet opstaan bij gebrek aan hulp en kwam om door de lucht, die zij niet verdragen kon. De zoon naast zijn vader, de slavin naast haar meesteres vielen van zwakte en uitputting neer. De kleine kinderen schreiden om brood en er was niemand, die het hun geven kon. De zuigelingen gaven den geest aan de borst hunner stervende moeder. De rijken vergingen van honger te midden van hun overvloed.’ Op dat schouwspel staken de kruisvaarders het uitgetogen zwaard weer in de scheede; de aanblik van zooveel ellende ontnuchterde hen van den roes der overwinning, en een gevoel van weemoed temperde de vreugde hunner zegepraal. Meewarig schonken ze allen het leven en de vrijheid en namen slechts een vierhonderdtal van de aanzienlijkste inwoners in gijzeling om ze uit te wisselen tegen hun eigen gevangenen. Zij deelden brood uit aan de hongerenden en vooral het lot der kleinen wekte hun deernis op. De vrome bisschop van Acco, Jacobus de Vitriaco, werd op het gezicht der schreiende kinderen tot tranen bewogen. Hij liet ze opnemen om ze te doopen en als Christenen on te voeden. Helaas, zijn liefde kon hun slechts het eeuwige leven schenken, want de meesten stierven kort na den doop ontvangen te hebben. In somber zwijgen doorkruisten de overwinnaars de uitgestorven en verpeste stad, drongen de huizen en paleizen binnen en aanschouwden met begeerig oog de schatten aan gouden en zilveren vaatwerk, edelgesteenten, kostbare stoffen en specerijen, al de rijkdommen van Perzië, Arabië en Indië, waarvan het weelderig Damiate de stapelplaats was. De pauselijke legaat liet afkondigen, dat al wie zich eigendunkelijk iets van dien buit mocht toeëigenenen, met den ban der Kerk zou worden gestraft, hetgeen echter niet belette dat de bekoring menig krijger te sterk bleek. De ondraaglijke pestlucht en de vrees voor besmetting dwongen de kruisvaarders ten spoedigste dat tooneel van jammer te verlaten en naar hun kamp terug te trekken, in afwachting dat de stad bewoonbaar zou zijn. Zij gelastten den Muzelmannen de lijken naar buiten te dragen en te begraven, de straten en pleinen te reinigen en vooral de groote moskee te zuiveren, die zij zich voorstelden in te wijden tot een tempel ter eere der Moedermaagd. Het was een schitterend gebouw, rustende op honderd vijftig marmeren kolommen, van zes breede gaanderijen omgeven en met een trotschen koepel bekroond, die hoog boven al de gebouwen en paleizen der stad haar gulden dak tegen het blauw des hemels verhief. De halve maan, die als een gouden sikkel op den top flikkerde, moest plaats maken voor het zegepralende kruis, en op den dag dat het kruisleger voorgoed bezit nam van de veste, trok de kardinaal-legaat, vergezeld van den patriarch, den kruisprediker, al de bisschoppen en de heele geestelijkheid, door den koning, de vorsten en hoofden van het gansche leger gevolgd, in plechtige processie de ontzaglijke moskee binnen, om ze onder gebeden en besprenkeling met wijwater tot een tempel van den waren God te heiligen en er voor het eerst de heilige geheimen te vieren. De rijk met snijwerk en verguldsel gesierde bogen, die nooit anders dan den naam van den valschen profeet hadden gehoord, weergalmden nu van de lofzangen, door het dankbaar jubelende kruisleger aangeheven ter eere van Christus en Zijn gezegende Moeder. Den volgenden dag kwamen de hoofden, de vorsten en prelaten er nogmaals bijeen om te beraadslagen over hetgeen er gedaan moest worden met de gewonnen veste. Met eenparige stemmen werd Damiate geschonken aan den koning van Jerusalem, in afwachting dat hij door het zegevierende leger geheel hersteld zou worden in het bezit van zijn rijk. En verder werden de noodige schikkingen gemaakt voor de verdeeling van den buit, die, hetzij de Muzelmannen hun kostbaarheden begraven hadden, hetzij de Christenen ondanks het strenge verbod een deel daarvan hadden ontvreemd, niet geheel beantwoordde aan de verwachtingen. Hij werd in het geheel geschat op tweehonderd duizend kronen, die onder de strijders werden verdeeld. Vooral de Friezen en Hollanders, die het werkzaamst aandeel hadden genomen in het beleg en de verovering en daarvoor op eenige onderscheiding meenden te mogen rekenen, toonden zich ontevreden, dat zij met de anderen gelijk op moesten deelen en voor al hun arbeid en opofferingen met enkele goudstukken werden afgescheept. Hadden zij niet het houten stormgevaarte, waarmee de voortoren genomen was, gebouwd en bekostigd? Met gevaar voor hun leven hadden zij het tegen den vijand gevoerd. Door hun zeemanschap en onverschrokkenheid was het kruisleger in staat gesteld, Damiate te naderen. Zij hadden den Nijl overbrugd en het kamp met wallen versterkt. Hun koggen hadden den kruisvaarders levensmiddelen toegevoerd; kortom, zonder hen was het heele beleg onmogelijk geweest en zij hadden den doorslag gegeven tot de eindelijke zegepraal. Maar meester Olivier troostte hen. ‘Wat klaagt gij, wakkere mannen uit de Lage Landen,’ zei hij. ‘Is het niet wereldbekend dat gij meer schepen, meer oorlogstuig, meer strijders en meer wapenen, meer levensmiddelen en meer geld hebt geofferd dan al de overige deelen van het heilige Roomsche Rijk te zamen.Ga naar voetnoot1) Weet gij goud, zoo kostbaar dat het tegen die eere kan opwegen?’ En grave Willem, de vereerde aanvoerder en ridderlijke held wist den moed en den ijver zijner landgenooten zoo vorstelijk te beloonen dat de boven verwachting bevredigde eerzucht alle misnoegdheid deed vergeten In het paleis, dat hem bij de verdeeling der stad als kwartier was aangewezen, vergaderde hij al de aanvoerders der Friezen en Hollanders om zich heen. Daar troonde hij weer in hun midden, gelijk zij hem te Deuthemutha gezien hadden bij den aanvang van den tocht, op het grafelijk gestoelte onder het goudlaken baldakijn, in den wijden met hermelijn gevoerden gravenmantel over de blinkende gouden rusting en met de fonkelende gravenkroon om de slapen. Met welgevallen en trots liet hij den schranderen blik weiden over die mannen, welke hij toen als zijn medestrijders had begroet, wier geestdrift hij gewekt, wier moed hij aangevuurd had, en wien hij thans zijn hooge tevredenheid wilde betuigen over de dapperheid, door hen in den strijd betoond Aan zijn rechterhand zetelde de grijze patriarch, aan zijn linker de onvermoeide kruisprediker Olivier, als de getuigen der heldenfeiten, die hier hun loon zouden ontvangen. En in het ronde om den grafelijken troon stonden de fiere Hollandsche ridders, die met grave Willem in Spanje gestreden hadden en weinig dagen geleden zegevierend aan zijn zijde het verwonnen Damiate binnenreden. Daar stond de vorst van zijn zetel op en de ridderlijke gestalte in de gouden rusting, van het blanke hermelijn omgolfd, verhief zich hoog en fier te midden der vergadering, waar aller oogen op den beminden aanvoerder waren gericht. ‘Edelen en ridders, mijn veellieve vasallen en onderzaten, aanvoerders van het kruisleger uit de Lage Landen,’ sprak hij, zich voornamelijk tot de Friezen wendende, ‘toen ik u in de haven van Deuthemutha welkom heette, bij den aanvang van den tocht, achtte ik het overbodig uw moed aan te vuren. Ik kende dien uit eigen ervaring bij het beleg van Akers, waar de Friezen boven alle natiën uitblonken door hun mannelijke volharding. Ik bracht u de lofspraak te binnen, door den roemwaardigen keizer Barbarossa aan de Friesche krijgers gegeven en verwachtte niet anders dan dat gij u die waardig zoudt toonen. Mannen van Friesland, die verwachting hebt gij schitterend gestaafd. Schoon wij te Lissabon scheidden, zijn toch uw groote daden mij niet onbekend gebleven. Terwijl ik met mijn ridders en mannen van wapenen de Saracenen in Hispanië bestreed, deedt gij hun afbreuk op de kust door het vernielen van steden en sterkten en wont Hairin, de stad van Maria, voor de Christenheid terug. Daarop toogt gij verder en na te Rome het verlangen van onzen Heiligen vader Honorius vernomen te hebben, kwaamt gij hier voor Damiate. Terwijl ik door stormen en tegenwind op zee werd opgehouden, ondernaamt gij moedig het beleg. Door uw ijver, uw beleid en volharding is de voortoren genomen, de brug tusschen den toren en de stad vernield en het kruisleger de weg gebaand tot verovering der machtige veste. De hoogwaardige patriarch en meester Olivier, de prediker van den kruistocht, hebben mij dit alles in het breede verhaald en mij luide uw dapperheid en heiligen ijver geprezen. Bovenal roemen zij uw ongebogen standvastigheid, die waar zooveel anderen mismoedig de vanen des kruises verlieten, ten einde toe volhardde, en niet rustte voor Damiate genomen was. Doch wat behoef ik in herinnering te roepen, hetgeen aan de gansche wereld bekend is, namelijk dat u Friezen al de eer toekomt van dezen kruistocht! Die eeie zal u nimmer worden ontnomen, en opdat ten eeuwigen dage die glorie aan het Friesche volk gewaarborgd blijve, zoo gelast ik, Willem, bij de gratie Gods grave van Holland, Heere van Friesland en konstabel der kruisvaarders, dat aan het wapen uwer hoofdstad Dokkum, die tot dusver drie sterren in haar schild voert, zal worden toegevoegd de wassende maan, het zinnebeeld der ongeloovigen, ter gedachtenis aan de overwinningen in de heilige oorlogen op de Saracenen behaald.’Ga naar voetnoot1) Een donderende juichkreet, die de muren van het Oostersche paleis deed daveren, was het antwoord der Friezen op deze vorstelijke onderscheiding, waardoor voor alle tijden hun roemrijk aandeel in den kruistocht werd vereeuwigd. Thans was het de beurt der Hollanders, om uit den mond van hun aanvoerder en landsheer den lof te vernemen, die hun rechtmatig toekwam. Grave Willem herinnerde aan hun offervaardigheid ter uitrusting der vloot van tweehonderd en twaalf zeilen, te Schiedam zeilvaardig gemaakt, aan de wapenfeiten in Spanje, waardoor de Hollanders eeuwigen roem hadden verworven, aan hun dapperheid, betoond bij het beleg en de inneming van Damiate, en hij besloot eindelijk met de woorden: ‘Het voegt dat de herinnering aan zooveel heldendaden voor het nageslacht blijve bewaard, en daarom beveel ik dat aan de vier sterren, die uw hoofdstad, mijn geliefde hofplaats Haarlem in haar wapen voert, worde toegevoegd een zilveren zwaard ter gedachtenis aan den godgewijden ijver, waarmee gij allen het zwaard hebt gevoerd in den heiligen strijd.’ Weer barstte een storm van toejuichingen los, maar de grijze patriarch stond van zijn zetel op en wenkte met de hand ten teeken dat hij wenschte te spreken. ‘Met recht, edele graaf,’ sprak de bevende stem des grijsaards, ‘mag de hoofdstad der roemrijke Hollandsche natie het zwaard van den heiligen oorlog in haar wapen voeren; want in den strijd voor de zaak des Heeren heeft dit kleine volk groote natiën beschaamd. Maar niet door het zwaard alleen is de overwinning behaald; wij danken die bovenal aan de wonderdadige kracht van Christus' kruis, die wij onder gebeden en tranen hebben ingeroepen. Daarom stel ik voor dat boven het zwaard het kruis worde geplaatst tot een dubbele herinnering: vooreerst om te beduiden dat | |
[pagina 299]
| |
het zwaard voor de zaak des kruises werd getrokken, en ten tweede dat in het teeken des kruises de zege bevochten werd. En om dit nog duidelijker te beteekenen, zoo luide voortaan uw wapenspreuk: Vicit vim virtus, de vroomheid over wint het geweld.’Ga naar voetnoot1) Nog luider klonken de juichkreten, toen de godvruchtige prelaat aldus niet enkel aan den moed, maar ook aan het vroom geloof der strijders hulde bracht. En grave Willem hernam: ‘Met reden moge het kruis boven het zwaard in het wapenschild onzer goede stad prijken, want, gelijk de hoogwaardige patriarch van den aanvang af heeft gezegd, is niet door macht van wapenen, maar door de genade Gods Damiate genomen. Daarom was het ook mijn bedoeling, openlijk den Allerhoogste dank te brengen door Hem een deel uit den buit toe te wijden. Ik schenk derhalve aan de kerk van St. Bavo te Haarlem het kostelijk Corinthisch koper, dat mij bij de verdeeling is toegevallen, om daaruit klokken te gieten, die ten eeuwigen dage mogen worden geluid om God te danken voor de verovering van Damiate.’Ga naar voetnoot2) Nu uitte de geestdrift zich in eindeloos gejubel, en mocht er te voren in het Nederlandsche kamp gemord zijn over miskenning, het waardeerend woord en de vrijgevigheid van grave Willem had op eenmaal alles goed gemaakt. Maar de ridderlijke aanvoerder bepaalde zich niet tot die algemeene belooning; hij liet zich de mannen voorstellen, die zich bij het beleg of de bestorming het dapperst hadden gekweten en ieder, hij mocht ridder of dorper zijn, bekwam lofspraak of loon overeenkomstig zijn verdiensten. Hajo, de dorscher van heer Wiger, die met zijn ijzeren vlegel zoo vreeselijk onder de Saracenen had rondgeslagen en het eerst de gele vaan van den soudaan had neergerukt, moest voor het grafelijk gestoelte komen, en de held in de gouden rusting en den hermelijnen vorstenmantel drukte minzaam de vereelte hand van den vrijgelaten lijfeigene, als die van een gelijke. Dat schouwspel bracht de vrije Friezen, die wars van vorstendienst en onverschillig voor vorstengunst, enkel persoonlijke verdienste als titel van voorrang erkenden, in opgetogen vervoering en uit vrije aandrift huldigden zij thans den landsheer, wien het overigens wel eens moeielijk was gevallen, zijn gezag in Friesland te doen eerbiedigen. ‘Schoon uw vlegel in menig gevecht een treffelijk wapen gebleken is,’ dus sprak de graaf tot den dorper, die bedremmeld den anders zoo koenen blik neersloeg naar het kleurig oostersch tapijt, dat de trappen van den troon bedekte, ‘acht ik het voegzaam u tot belooning uwer dapperheid een wapen in de hand te geven, meer uw hoogen moed waardig, en u te omhangen met het zwaard van den edelman. Maar opdat de vlegel niet moge vergeten worden, zoo prijke hij voortaan als wapenteeken in uw schild.’ En eer de verlegen blozende jonkman recht wist wat er met hem voorviel, was hij met zwaard en schild omhangen, en de lijfeigene van voorheen aldus onder de daverende toejuichingen zijner landgenooten in den adel des lands opgenomen. Zoo ging het ook den boogschutter Roorda, die met zijn nooit missenden pijl zoo menig Muzelman den schedel had gekloofd en nu als edelman een Saracenenkop tot wapenteeken ontving.Ga naar voetnoot1) Ook Okko Garvema kreeg zijn beurt. Meester Olivier stelde hem grave Willem voor als den aanvoerder bij de verovering van Santa Maria, en als den eigenaar van het schip, dat naar die verovering genoemd, bij het beleg van Damiate zoo gewichtige diensten had bewezen, het groote oorlogsgevaarte was vooruitgezeild bij de bestorming van den Nijltoren, en eindelijk de brug tusschen de stad en den toren had vernield. Met vorschend oog monsterde de graaf den jongen edeling van top tot teen, maar deze braveerde fier den blik van den machtigen legeraanvoerder, wiens gebiedenden wil hij voor Lissabon zoo onverschrokken had weerstreefd. ‘Ik ken u, jonkman,’ sprak de vorst met gefronste wenkbrauwen. ‘Als ik mij niet bedrieg, zijt gij de jonge Fries, die te Lissabon met zijn palmtak al de Friezen op hol bracht, en zoo de afscheiding bewerkte.’ ‘Dat ben ik, heer’ hernam Okko met een lichte trilling in de stem, ‘de palmtak van Poptatus' graf siert nog den mast van mijn schip: het zegeteeken is geen ijdel sieraad gebleken. En wat de afscheiding in Portugal betreft, niet ik heb die bewerkt, maar wel zij, die tegen den wil des Heiligen Vaders daar achterbleven.’ ‘Bij het Kruis, jonkman, gij spreekt stout,’ hervatte de graaf uit de hoogte, ‘maar naar ik verneem, zijn uw daden nog stouter dan uw woorden, en hebt gij zoo op de kust van Hispanië als hier voor Damiate getoond, uw grooten landsman Poptatus waardig te zijn. Ga heen’ voegde hij er met minzamen glimlach bij, ‘en bereid u door bidden en vasten voor: ik zelf zal u tot ridder slaan van het Heilig Graf.’ Als bedwelmd van blijde verrassing zonk Okko op ééne knie voor het grafelijk gestoelte neer en kuste dankbaar de hand van den vereerden aanvoerder, die den vurigsten wensch zijns harten zou vervullen. Door grave Willem zelf zou hij tot ridder geslagen worden! Kon het waar zijn? Had hij zich in zijn stoutste droomen zulk een onderscheiding durven voorstellen! En o vreugde, door dien ridderslag zou de schrikkelijke boei verbroken zijn, die hem nog altijd kluisterde aan het verre strand, terwijl telkens, telkens weer zijn gedachten in niet te breidelen vaart naar het vaderland terugvlogen. De gelofte, aan de nagedachtenis zijns vaders gedaan, de eed aan zijn lijkbaar gezworen, zou vervuld zijn, en door niets meer weerhouden, zou hij met gerust geweten den terugtocht kunnen aanvaarden naar de verre, dierbare kust, waar hij verbeid werd door een teerbeminde bruid. Weinige dagen later zou zijn opneming in de ridderschap plaats hebben. Door bidden, vasten en vrome overweging der heilige ridderplichten, door de belijdenis zijner zonden en het ontvangen der communie had hij zich op de plechtigheid voorbereid en, volgens het gebruik, moest hij den laatsten nacht wakend in gebed doorbrengen. Met gevouwen handen neergeknield in den trotschen tempel, waar kort geleden nog de naam van den valschen profeet werd ingeroepen, boog hij diep het hoofd voor het altaar van Haar, aan wie thans het heiligdom was gewijd. Bij het schijnsel der Godslamp, de eenige lichtstraal in het nachtelijke duister, onderscheidde hij niets dan de lieftallige trekken van het beeld der Moedermaagd, die met minnelijke zoetheid op hem nederschouwde als op haar uitverkoren strijder. Was niet zijn eerste zege de herovering geweest van Santa Maria, de stad aan de Moeder des Heeren geheiligd, en had zij niet in den nacht na de bestorming, door haar verschijning in de lucht, haar welgevallen betoond over de bevrijding van haar heiligdom uit de handen der ongeloovigen? Was zij niet de machtige schutsvrouw geweest van het schip, dat hij ter gedachtenis aan die eerste zege naar Maria had genoemd? Gewis, haar machtige hulp had het behouden, wanneer het dwars door het vijandelijk vuur de overige vooruitzeilde. Aan haar had hij het te danken, dat terwijl zooveel andere vaartuigen in den grond geboord, door de vlammen verslonden of door den storm vernield waren, zijn Santa Maria, schoon het felst aan den vuur- en pijlenregen blootgesteld, tot dusver was gespaard en in de haven rustig voor anker lag, gereed hem terug te voeren naar het vaderland. En in het heiligdom van Maria, onder de oogen van zijn hemelsche beschermster, zou hij den vurigsten wensch zijns harten in vervulling zien gaan! O hoe dankbaar blikte hij op naar het liefelijke beeld, dat in de schemering allengs bekende trekken voor hem aannam en zich ongemerkt vereenzelvigde met het beeld zijner droomen, de bevallige Mabelia. Verschrikt wendde de jonkman den blik af, en boog dieper het hoofd, beschaamd dat zelfs in deze heilige nachtwake nòg zijn gedachten afdwaalden naar hetgeen, waaraan hij niet denken mocht vóór zijn plechtige gelofte was vervuld. En vurig welde uit het diepste zijns harten de bede, dat hij, na zoolang met geweld de telkens weer opkomende begeerte te hebben onderdrukt, ook in deze laatste ure volharden mocht in boete en zelfverloochening, opdat hij waardig den ridderslag mocht ontvangen, die hem ontheffen zou van den drukkenden eed. De schaduwen van den nacht, die als dichte gordijnen rondom hem neerhingen, werden allengs ijl en doorschijnend als een grijze sluier, waardoor hij nevelachtig de omtrekken ontwaarde van bogen en kolommen. De morgenschemering, die door de gekleurde vensters van den hoogen koepel binnenviel, tintte het blanke marmer der zuilen met zachte verven en gaf een parelmoerachtigen weerschijn aan den spiegelgladden vloer van Oostersch mozaïek vol dooreengeslingerde arabesken en geheimzinnige hiërogliefen. De gele vlam der Godslamp, die den ganschen nacht als een gouden ster had geschitterd, werd bleek voor den opkomenden dag. en het Mariabeeld, waarvan hij tot nu toe enkel het gelaat maar had kunnen onderscheiden, aanschouwde hij nu ten voeten uit in de rijk vergulde nis. Daar weerklonken voetstappen ver achter hem op het marmeren plaveisel; zij naderden, en weldra stonden zwijgend aan zijn zijde twee hooge gestalten, de eene in een witten mantel met een rood, de ander in een zwarten mantel met een wit kruis op de linkerborst. Het waren de grootmeesters der Tempeliers en der St.-Jansridders, die den nieuweling als peters zouden ter zijde staan bij het ontvangen van den ridderslag. Sprakeloos wenkten zij den jonkman hen te volgen en geleidden hem, volgens het gebruik, naar het bad, waarin hij zich reinigen moest, opdat hij zuiver naar lichaam en ziel in den heiligen ridderstand mocht treden. Een pooze later betrad hij, door zijn peters geleid, opnieuw den tempel, ditmaal gekleed in een wit gewaad, omhangen met een bandelier, waaraan een degen hing met kruisvormig gevest, en gevolgd door een breeden stoet van ridders in schitterenden dos, als getooid | |
[pagina 300]
| |
‘zie den mensch’ naar gustave doré.
| |
[pagina 301]
| |
veroordeeld tot den kruisdood, naar gustave doré.
| |
[pagina 302]
| |
voor een feest. Weer knielde hij voor het altaar neer, waar een priester in gebed lag neergebogen. Het was Olivier van Keulen, die opstaande en de handen zegenend over zijn jongen vriend uitstrekkend, met heldere stem het gebed der Kerk over den nieuwen ridder uitsprak: ‘O God, bewaar uwen dienaar; want van U komt de kracht; zonder uw steun valt de reus onder den slinger des herders, en de zwakke is, zoo Gij hem bezielt, een onwrikbare toren tegen de woede zijner machtelooze vijanden... ‘Almachtige God, Gij hebt de pijlen der overwinning en de bliksems der hemelsche gramschap in de hand; gewaardig U, uit de hoogte uwer glorie neer te zien op uwen dienaar, hier in den tempel gekomen om den zegen te ontvangen op zijn zwaard, dat bestemd is niet om ongerechtigheid en dwingelandij te dienen, niet om te verwoesten en te vernielen, maar om het geloof en het recht te verdedigen, om al wie lijdt en zucht onder de roede des verdrukkers, te verlossen. Verleen hem daartoe de wijsheid van Salomon en de sterkte der Macchabeën.’ Weer werd de jonkman weggevoerd, ditmaal om bekleed te worden eerst met een bruin onderkleed, dan met een gazen hemd, met goud doorwerkt, vervolgens met het metalen ringpantsier, waarover de wapenrok werd geworpen in de kleuren van den nieuwen ridder: azuur, met gouden palmen doorzaaid. Aldus uitgedost, werd de nieuweling door den ganschen stoet naar het paleis van grave Willem gevoerd, die hem in de ridderschap moest opnemen. Onder het geroffel van trommen en het geschetter van klaroenen trok de optocht de stad door, waar alles op de been kwam om den nieuwen ridder te begroeten. Op blauw fluweelen kussens werden de verschillende stukken zijner blinkend stalen rusting voor hem uitgedragen, en voor den graaf gekomen, die hem te midden van heel zijn ridderstoet afwachtte, werd hij van het hoofd tot de voeten met het glanzend metaal bekleed. Nogmaals togen allen in luisterrijken optocht ter kerke, waar Okko voor het altaar neerknielde, terwijl grave Willem en al de ridders rondom hem plaats namen in het koor. Een priester zong de mis van den H. Geest: het was Menko, die aan God het hoogheilig offer opdroeg, om des hemels zegen af te smeeken over zijn broeder voor het ontvangen van den heiligen ridderslag. Na afloop der mis naderde een ander priester met het boek, waarin de wetten der ridderschap waren vervat, die de nieuweling bezweren moest. Met vrome aandacht hoorde Okko de strenge bepalingen aan: dat hij strijden moest voor het geloof en liever sterven dan het te verzaken; dat hij trouw zijn leenheer moest dienen en het vaderland verdedigen; dat zijn schild de toevlucht moest zijn der zwakken en verdrukten; dat hij de beschermer moest zijn van weduwen en weezen; dat geen winstbejag of eerzucht zijn drijfveer mocht zijn; dat hij nooit het gegeven woord mocht breken en nimmer zijn mond met een leugen bezoedelen, kortom dat hij een vroom ridder moest zijn zonder vrees en zonder blaam. En nadat hij plechtig gezworen had, al die wetten getrouwelijk te onderhouden, trad grave Willem op hem toe, trok zijn zwaard, gafhem daarmee een lichten slag op den schouder, onder het uitspreken der woorden: ‘In den naam van God almachtig, des Vaders, des Zoons en des H. Geestes sla ik u tot ridder.’ Nu omhelsde de graaf den nieuwen ridder ten teeken dat hij was opgenomen in de broederschap en wenkte een der peters hem te zalven met de heilige olie en hem de gulden sporen aan te schroeven. ‘Deze sporen,’ sprak de grootmeester der St. - Jansridders, die ze hem aanlegde. “beteekenen, dat gij voortvarend moet zijn in uw ondernemingen en de prikkel der eere u drijven moet bij al uw handelingen.’ Dan naderde de grootmeester der Tempelridders met het schild, waarop het nieuwe wapen geschilderd was, dat Okko zich gekozen had, een gouden palm op een azuren veld, ter herinnering aan den palmtak van Poptatus' graf, dien hij gedurende heel den tocht als zegeteeken in den mast van zijn schip had gevoerd. Een ander ridder zette hem den blinkend stalen helm op het hoofd; anderen brachten hem de lans, de strijdknots of de stalen handschoenen aan en bij elk stuk, waarmee hij aldus werd bekleed, werd tevens de verklaring gegeven van zijn zinnebeeldige beteekenis. ‘Het zwaard,’ sprak de eene peter, ‘is u gegeven in den vorm van het kruis om u te leeren dat evenals Jesus Christus de zonde en den dood heeft verwonnen aan den boom des kruises, alzoo ook gij uw vijanden verwinnen moet door dit zwaard, dat u het kruis verbeeldt; bedenk dat het zwaard u gegeven is ter handhaving der gerechtigheid.’ ‘Het pantser, dat uw lichaam omgeeft en tegen de slagen des vijands bewaart,’ sprak de andere peter, ‘beteekent dat het hart van den ridder een ontoegankelijke veste moet zijn; want gelijk een burcht met muren en grachten is omringd, zoo omsluit het kuras aan alle zijden het lichaam, opdat de ridder leere zijn hart voor verraad, hoovaardij en trouweloosheid te sluiten.’ ‘De hooge en rechte lans,’ hernam de eerste, ‘is het beeld der waarheid, en het ijzer waarmee zij gewapend is, beteekent de overmacht van de waarheid op de leugen; het pennoen, waarmee de spits is gesierd, duidt aan dat de waarheid zich niet moet verbergen, maar zich voor aller oogen vertoonen.’ ‘De strijdknots,’ sprak de ander weer, ‘beteekent kracht en moed; want evenals de knots bestemd is om gebruikt te worden tegen allerlei wapenen, zoo verdedigen kracht en moed den ridder tegen alle ondeugden.’ Eindelijk was de lange, treffende plechtigheid voltrokken en aan de zijde van grave Willem, door den schitterenden stoet der ridders voorafgegaan en gevolgd, verliet Okko het sombere kerkgebouw. Hoe blijde straalde hem op den drempel het voile daglicht tegen, dat het zonnige voorplein, de bonte ridderschaar en de wachtende menigte overstroomde met feestelijken gloed! Hoe blonk en glansde met verjongden luister hem het nieuwe leven tegen! Daar werd het edele zwarte strijdros voorgebracht, ongeduldig trappelend onder de lange azuren schabrak, met gouden palmen overzaaid, brieschend en snuivend den fieren kop, evenals des ridders helm met den gulden palm gekroond, in de lucht werpend. ‘Ziehier het edele ros,’ sprak de peter, ‘dat bestemd is u op uw tochten te dragen. Geve God dat het u voeren moge waar eer en roem worden gewonnen.’ ‘Deze breidel en toom,’ hernam de ander, hem de teugels in de hand gevend, ‘mogen u leeren dat elk edel hart zijn driften beteugelen en zich door recht en rede besturen laten moet.’ Luid schetterden de trompetten der wapenherauten en op dien jubelenden klank sprong de geharnaste ridder, zonder den voet in den stijgbeugel te zetten, met één koenen zwaai in het zaal. Schichtig steigerde en trappelde het ros, maar met forsche hand trok Okko den teugel aan en zegevierend de zware lans drillende, dankte hij met een hoffelijke buiging de juichende schare, die hem met daverende vreugdekreten begroette: ‘Heil den nieuwen ridder! Hoezee voor messire Okko Garvema!’ En een zwijmel van weelde en trots doortrilde het hart van den jongen edeling, dat zoo lang gezucht had onder het zware wicht van den eed, dien hij zich tot boete had opgelegd. Nu kon hij fier het hoofd opheffen onder Gods blauwen hemel, want zijn gelofte was vervuld; zonder vreeze mocht hij opzien tot zijn zaligen vader. En nog streelender dan het bedwelmend gejjmubel van het gansche kruisleger klonk hem het woord van zijn broeder Menko in de ooren, die hem bij de hand greep, en toen de nieuwe ridder zich tot den monnik nederboog, hem in het oor fluisterde: ‘Dàt had vader moeten zien!’ (Wordt vervolgd.) |
|