tot staving van zijn theorie die lijnrecht in strijd is met die van Darwin. Aan deze, die ‘den strijd om het bestaan,’ als hoofdbeginsel van zijn stelsel heeft genomen, stelt hij de theorie van den ‘wederkeerigen steun’ over.
Hij toont aan, dat bij de diersoorten niet zij, die uit het oogpunt van kracht het meest door de natuur bevoorrecht zijn, elkander het meest en het gemakkelijkst steunen, maar juist die, welke hun kracht zoeken in solidariteit, in coöperatie.
Bij de ontwikkeling dezer stelling haalt hij zeer belangwekkende voorbeelden van dezen wederkeerigen steun bij de dieren aan. Zoo helpen een soort arenden - de vischarends - elkander bij de jacht; zij komen bij troepen van tien bijeen en vorschen ieder een kant van den gezichteinder uit. Hij die een prooi ontdekt laat een kreet hooren en waarschuwt de overigen van zijn vondst. De solidariteit is nog meer ontwikkeld bij de pelikanen. Zij visschen altijd bij groote troepen, en na een gunstig plaatsje te hebben uitgekozen, scharen zij zich in een halven kring tegenover den oever. Daarna begeven zij zich te water, vernauwen telkens den cirkel en maken zich van alle visschen meester, die zij aldus ingesloten hebben. Bij smalle oevers verdeelen zij zich in twee benden, vormen elk een halven cirkel en zwemmen zoo, dat zij elkaar ten slotte ontmoeten, juist zooals de menschen doen, wanneer zij met twee groote netten visschen. Bij zeer talrijke troepen heeft men dikwijls opgemerkt, dat terwijl sommigen slapen, anderen de wacht houden en de overigen visschen.
De door veel natuurvorschers erg belasterde kraanvogels zijn buitengewoon maatschappelijk en hun beleid is waarlijk verrassend. Men zou zeggen, dat zij op militairen voet zijn georganiseerd.
Hun ‘schildwachten’ betrekken altijd de wacht voor de troepen, die bezig zijn met eten en slapen, en de jagers weten hoe moeielijk het is hen te naderen.
een jacht op den eland.
Indien het den mensch gelukt is een troep kraanvogels te verrassen, zullen deze nooit op dezelfde plaats terugkomen, zonder eerst een hunner en daarna een ‘patrouille’ uitgezonden te hebben om de streek te verkennen. Wanneer de patrouille terug is en haar ‘verslag’ gunstig luidt, wordt een tweede patrouille uitgezonden om dat verslag te contrôleeren, voordat de troep opbreekt.
De kraanvogels hebben door deze organisatie haast geen vijanden te vreezen. Dit is dan ook een diersoort, zegt Kropotkine, die zich noch door haar kracht, noch door de snelheid van haar vlucht, maar enkel door wederzijdschen steun staande houdt.
De papegaaien gaan evenzoo te werk en vinden hierin een veiligheid, die bek noch klauwen hun zouden kunnen verschaffen. Daarom hebben zij dan ook geen vijanden buiten den mensch.
Voordat zij een veld plunderen, nemen sommigen hunner op de hoogste boomen plaats, terwijl anderen hun standplaats kiezen op de middelmatige boomen tusschen het veld en het woud en signalen mededeelen. Indien de verslagen der ‘verkenners’ gunstig luiden, vliegt een bende, twintig vogels sterk, op, fladdert wat heen en weer en strijkt ten slotte neer op de boomen, die het dichtst bij het begeerde veld staan. Op hun beurt verkennen zij gedurende eenigen tijd den omtrek, en eerst dan geven zij het sein tot vertrek, waarna de geheele bende zich in beweging zet en binnen weinige oogenblikken het veld plundert.
Zoo ook worden de musschen nooit door de roofvogels uitgeroeid, omdat zij zich steeds krachtig en als één man aaneensluiten. Men heeft hen op een valk zien neerschieten en dezen zoolang navolgen, dat hij zich zelfs niet meer durfde verdedigen.
Aan hun eendracht hebben zij hun veiligheid, hun vermetelheid en hun snelle vermenigvuldiging te danken.
Onder de insecten geven de mieren het merkwaardigste voorbeeld van wederzijdschen en vrijwilligen steun. De waarnemingen hebben haast ongelooflijke feiten dienomtrent aan het licht gebracht. Het gebeurt dikwijls dat een uitgehongerde mier aan een andere, die een gevulden ‘krop’ heeft, het voedsel vraagt, dat zij niet heeft kunnen vinden. Deze neemt de daarvoor vereischte houding in en laat een druppel van de vloeistof los, die door de andere gretig wordt opgelikt. Bij deze gevallen komt nooit een weigering voort.
Deze zijn eenige der door Kropotkine verzamelde waarnemingen om aan te toonen, dat de oorlog van elk tegen allen niet de natuurwet is. Wederzijdsche hulp is even goed een wet al de strijd om het bestaan. Onder de dieren zijn niet zij het meest geschikt om te leven, die altijddurend oorlog voeren, maar diegenen welke elkander helpen.