Troost in eenzaamheid.
(Slot.)
Er kwam een buurvrouw binnengeloopen, die, zich met het grove bonte schort het zeepsop van de handen vegend, nieuwsgierig vroeg:
‘Is u soms van de familie?’
‘Neen, dat niet,’ antwoordde de oude vrouw en trachtte aan haar stem kalmte te geven. ‘Waar is vrouw Ernst aan gestorven? Ze zag er toch altijd zoo gezond en frisch uit.’
De buurvrouw knikte.
‘Dat was ze ook, mevrouw; ze was gezond en altijd even vroolijk. Makkelijk had ze 't anders niet, als weduwvrouw met drie kinderen, maar er was geen opgeruimder mensch in de heele stad dan vrouw Ernst; daarom zeien ze altijd vrouw Vroolijk tegen haar. En ze had altijd zoo'n schik in haar winkeltje, en ze was zoo goed voor haar kindertjes. Maar daar werd het kleinste ziek; een mensch weet nooit recht wat zoo'n wurm scheelt: de moeder trok er nacht en dag mee op, maar er was geen kruid voor gewassen; het schaap stierf, en toen ze van de begrafenis thuis kwam, moest ze zelf naar bed; den anderen dag was ze al dood, het was naar binnen geslagen, zei de dokter.’
‘En waar zijn de twee andere kinderen?’ vroeg mevrouw Wolfram, ongeduldig den woordenstroom der spraakzame buurvrouw onderbrekend.
‘Den kleinen jongen heeft een oom meegenomen, een vaders broer van hem. Het meisje heb ik voor een maand bij me genomen; maar langer kan ik ze niet houden; het gaat me wel aan mijn hart, maar ik heb zelf zeven bloeien van kinderen. In dien tijd moet het boeltje verkocht worden, en dan gaat het meisje ook naar het weeshuis. Het kind staat nu heelemaal alleen in de wereld.’
‘Alleen in de wereld,’ - dat woord had mevrouw Wolfram getroffen, het vond luiden weerklank in haar eenzaam verbitterd hart. Alleen in de wereld, juist als zij zelf.
De buurvrouw was voor het raam getreden.
‘En als je de kleine Lotje nu zien wil, daar komt ze net aan,’ zei ze.
Daar kwam ze inderdaad. Met haar boekentasje aan den arm stapte de kleine langzaam over de zonnige straat, 't Was een allerliefst meisje, maar de blauwe oogen waren rood van het schreien, de blonde haren hingen verward en ordeloos neer, ze was op en top een beeld van jong harteleed.
Mevrouw Wolfram ging haar tot aan de deur te gemoet en greep het kind bij de hand.
‘Hoe heet je, lief kind?’ vroeg ze vriendelijk.
Schuw keek het meisje de vreemde mevrouw aan.
‘Lotje Ernst,’ prevelde zij en wilde voorbijgaan.
Lotje! Die naam had voor de oude vrouw een tooverachtigen klank. Juist zoo had haar klein meisje geheeten.
Zij streek zich met de hand over de oogen en trok het kind naar zich toe.
‘Wil je met mij meegaan, Lotje?’ vroeg ze.
‘Dan zal ik voortaan je moeder wezen,’ sprak ze met half gesmoorde stem en knielde naast het kind op de koude, harde, roode plavuizen van het armelijke huisje.
Nog eenmaal zag het kind de vrouw aan met een langen, ernstigen, vragenden blik; maar in de oude oogen scheen wel iets te lezen, wat haar lief en vertrouwd was, want plotseling sloeg ze de armpjes om den hals van de vreemde vrouw; snikkend vlijde ze zich tegen haar aan en liet zich van mevrouw Wolfram gewillig in de armen sluiten. Het verweesde kinderhart verlangde zijn recht, het verlangde de liefde, die de gestorven moeder het niet meer geven kon.
Niet langer was het huis in de Bergstraat een stille, uitgestorven woning. In het tuintje dartelde een klein meisje met blonde haren. De kleurige rokjes hingen niet meer te vermuffen in de kleerkast, ze fladderden nu lustig in het rond; op mevrouw Wolframs net geschuierde tapijten dansten weer kleine kindervoetjes en door het heele huis klonk het van 's morgens vroeg tot 's avonds laat: ‘Grootmoe, grootmoe lief!’