De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 37]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 290]
| |
dreigend en tartend haar torens en bolwerken verhief. ‘Wij verwekten den toorn des Heeren tegen ons,’ verzuchtte Olivier in zijn kroniek, ‘door de weelde der grooten en het gemor der kleinen. Dezen verweten genen hun lafheid, en verlieten in wanorde het kamp.’ Bij duizenden, ‘die meer zich zelven beminden, dan medelijden gevoelden met hun broeders, magis se ipsos amantes quam fratribus compatientes,’ scheepten zich in om naar het vaderland terug te keeren, en met leede oogen moest de kruisprediker het aanzien, hoe zelfs velen zijner trouwe Friezen, op wier moed en volharding hij zoo groote verwachtingen had gebouwd, mismoedig het tooneel van den strijd verlieten. Hun ongeduldige voortvarendheid kon zich niet voegen in de laffe rust, waartoe de besluiteloosheid der aanvoerders het kruisleger veroordeelde. Maar wie ook het kamp van Christus den rug toekeerde, Okko Garvema bleef. ‘Ik zal niet naar het vaderland wederkeeren, tenzij als ridder van het Heilig Graf,’ was steeds zijn woord, als de vrienden en wapenmakkers hem wilden overhalen, met hen den terugtocht te aanvaarden. Dat woord, in den aanvang van den tocht met zooveel blijde geestdrift uitgesproken, klonk thans als de uiting van matte berusting in een onherroepelijk vonnis. De eed, aan de nagedachtenis zijns vaders gezworen, veroordeelde den jonkman tot een ballingschap, die eeuwig scheen te moeten duren. En in het vaderland verbeidde hem met smachtend verlangen de teerminnende bruid, wanneer - en bij die gedachte voelde hij zich van wilde verbijstering aangegrepen - wanneer zij niet reeds gedwongen was tot een anderen echt! O! met wat brandend heimwee oogde hij de koggen na, die de eene na de andere het anker lichtten en, op den snellen stroom den breeden Nijl afgedreven, weldra voor zijn starend oog verdwenen! Roerloos bleef hij staren in de eindelooze blauwe ruimte, waar straks de fladderende wimpel hem nog wenkte en nu, met het laatste tipje van het vaderlandsche schip, ook de laatste hoop op terugkeer voor hem in nevelen verzwonden scheen. Hij blééf staren, met strakken blik, met stroeve trekken als die van een bronzen standbeeld, dat maar àl door in dezelfde richting schouwt. En dan welden er tranen op uit die oogen, koud glanzend als flonkerende steenen, tranen die als regendroppels over een gelaat van metaal, langs zijn wangen biggelden en afdruppelden in het donzig goudblond van den opkomenden baard. Driftig, als had hij zich op een onteerende zwakheid betrapt, wischte hij met den rug der hand die tranen af en blikte om zich heen, om zich te vergewissen dat geen onbescheiden oog hem had bespied. Maar zijn gezellen lagen lusteloos nêer aan het strand of drentelden doelloos tusschen de tenten van het kamp, zonder te letten op dien ééne uit hun midden, die liever dan zich met beuzelpraat of dobbelspel den tijd te korten, eenzaam aan den oever mijmerde. Slechts één uit de groep, die het dichtst bij Okko in het oeverzand neerzat, had de beweging des jongelings opgemerkt. Het was Hajo, de voormalige lijfeigene van heer Wiger, en hij wist wat den edeling zoo onweerstaanbaar naar het vaderland trok, maar hij wist ook wat hem onverbiddelijk aan de afgelegen Nijlboorden geboeid hield. En schoon het goede trouwe hart, hem aandreef, op Okko toe te snellen, diens beide handen warm in de zijne te klemmen en hem toe te fluisteren, in 's Hemels naam maar te gaan, daar tot het onbereikbare geen eed verplicht, toch eerbiedigde hij de stomme smart van den verloofde zijner beminde meesteres en waagde het niet zijn gepeinzen te verstoren. Hoe lang zou Okko nog gescheiden blijven van de dierbare bruid, wier beeld telkens levendiger voor zijn geest trad, naarmate deze minder werd bezig gehouden door de gedachte aan den strijd! Bijna zeventien maanden had nu het beleg geduurd, en nòg was er geen uitzicht dat het ten einde zou worden gebracht. Ach, wanneer al de hoofden van het kruisleger waren voortgestuwd door hetzelfde verlangen, dat Okko en zijn medestrijders bij den aanvang bezielde, Damiate zou lang reeds gewonnen zijn. Maar wat baatte het of door hun dapperheid al de geweldige toren bemachtigd was! Rustend op de behaalde lauweren, had men den vijand tijd gelaten, zijn krachten te verzamelen, en kort daarop kwam deze zelf de Christenen in hun kamp bestoken. Op het feest van St. Demetrius en dat van St. DionysiusGa naar voetnoot1) vielen de ongeloovigen de niets vermoedende kruisvaarders aan, doch werden gelukkig nog teruggeslagen. Evenals eertijds de Egyptenaren door de baren der Roode Zee werden overstelpt, zoo werden thans, zegt Olivier, vijftienhonderd Muzelmannen in den Nijl bedolven. Zelfs die nieuwe zege vermocht de hoofden niet uit hun besluiteloosheid op te wekken. Toen strafte God zijn volk en zond het zelf een watervloed over, die het gansche leger dreigde te verdelgen. In den nacht voor het feest van den apostel AndreasGa naar voetnoot2) opende de hemel zijn sluizen, terwijl de baren der zee zich verhieven en de tenten dreven in de vlakte. ‘De visschen uit de zee en de rivier,’ verhaalt Olivier, ‘kwamen tot in ons bed, zoodat wij ze met de handen konden vangen, schoon wij gaarne dien nieuwen voorraad gemist hadden.’ Weinig scheelde het of het geweld van den storm had menschen en lastvee, schepen, wapenen en levensmiddelen, alles den vijand ter prooi geworpen; twee geladen vaartuigen, die voor anker lagen, werden van de kabels losgerukt en vergingen in den storm; vier koggen, waarop schutgevaarten waren getimmerd, werden met nog een vijfde schip tot onder de stad gedreven, waar zij door de vlammen van het Grieksche vuur werden verteerd. Slechts de groote houten burcht, waarmee de Nijltoren bemachtigd was, werd als door een wonder gespaard. Drie volle dagen woedde die vreeselijke orkaan en bij de gedachte aan de verwoesting, door de ontketende elementen aangericht, voer nog den jonkman een huivering door de leden. Doch daarmee waren de rampen van het kruisleger niet ten einde, en met weemoed herdacht Okko den dood van zoovelen zijner dapperste gezellen, bezweken onder den schrikkelijken geesel, die van den herfst tot de lente het kamp der Christenen teisterde. Een geheimzinnige ziekte, die zich het eerst door pijn in de voeten en dijen en vervolgens door het bederf van tandvleesch en tanden openbaarde, tastte honderden der strijders aan; zij konden niet meer eten, hun beenen werden met een akelig zwarte kleur overdekt, en na weinig dagen gaven zij in ondraaglijke pijnen den geest. Okko sloeg de handen voor de oogen bij de smartelijke herinnering, hoe hij aldus zijn edelen vriend, den wakkeren aanvoerder, grave Adolf van den Berg had zien sterven. En te midden dier ellende had de strijd met den vijand maar onverpoosd voortgewoed; Okko bracht zich al de bijzonderheden van het eindeloos beleg te binnen. Den Zondag, die op den storm volgde, had men gepoogd de rivier tot voorbij den toren op te zeilen ten einde de stad aan te tasten; maar de pijlen en het Grieksche vuur beletten de schepen te naderen. Een schip der Tempelridders werd door Saraceensche vaartuigen omsingeld en geënterd, en terwijl op het dek Christenen en ongeloovigen in felle woede kampten, verzonk het plotseling in de diepte. Nog zag Okko in levendige verbeelding den top van den mast met de kruisvaan boven het onstuimig bewogen water oprijzen en was in zijn folterende smart geneigd, het lot der ridders te benijden, die, om met Olivier te spreken, gelijk de stervende Samson in hun dood nog meer vijanden meesleepten, dan zij bij hun leven hadden kunnen verslaan. Onwillekeurig wendde Okko thans den blik naar zijn eigen schip, de Santa Maria, dat altijd nog met den zegepalm van Poptatus in den mast, aan den oever voor anker lag, lustig hobbelend op den stroom. En met rechtmatige fierheid herinnerde hij zich, hoe hij en zijn gezellen met dat beproefde vaartuig alleen de rivier waren opgezeild om de brug tusschen den toren en de stad, die door den vijand hersteld was, weer te vernielen. Ha! dat was een roemrijke dag geweest voor de wakkere Friezen; ondanks al het grof geschut naderden zij tot aan de brug; met hun tienen stapten zij daarop over, vernielden ze en brachten vier van de schepen, waaruit ze gebouwd was, als buit mee terug in het leger, dat hen met vreugdegejuich ontving, daar thans de vloot een vrije doortocht gebaand was tot voor de stad. Wel poogde de vijand haar den toegang te beletten door langs den oever werptuigen en schutgevaarten op te stellen en een aantal schepen in de rivier te laten zinken. Maar moedig zeilden de Christenen, op de aansporing van den pauselijken legaat, de rivier op en, alle hinderpalen vermijdende, stieten zij ten laatste op de macht des vijands, bestaande in een dubbele rij voetknechten, met schilden gedekt langs den oever opgesteld en daarachter een lange linie ruiters, die niet ophielden werpschichten en steenen te slingeren. In den nacht van het feest der H. AgathaGa naar voetnoot1), sloeg echter de soudaan met al zijn emirs en krijgers verschrikt op de vlucht en liet het kamp met al zijn tenten, wapenen en schepen als een gemakkelijke buit voor de Christenen achter. Nu scheen Damiate hun reddeloos in handen te zullen vallen; van alle zijden omsingelden zij de stad, helaas om zich weldra op hun beurt belegerd te zien door vijandelijke troepen, plotseling uit Aleppo opgedaagd. Na een heeten strijd mochten zij nog blij zijn, het oude kamp weer te bereiken tusschen de rivier en de zee, dat inmiddels door de Keulenaars en Friezen behouden en met de overzij der rivier verbonden was door een schipbrug, tot welker bouw de Friezen hun torengevaarte hadden ten offer gebracht. Zoo was dan al het pogen der kruisvaarders om Damiate te bemachtigen tot dusver vruchteloos gebleven. Met bitterheid herinnerde zich Okko het bloedige gevecht op Palmzondag, toen de Christenen geen andere palmen droegen dan zwaarden, werpspiesen en lansen. Van den dageraad tot den nacht was er gevochten; vijf duizend ongeloovigen werden verslagen en dertig hunner schepen vernield. Maar wat baatte al die krachtsinspanning en heldenmoed? Daarop was een even verwoede strijd gevolgd op den feestdag van 's Heeren Hemelvaart, want de ongeloovigen kozen tot den aanval bij voorkeur die dagen, waarop de Christenen hun gewijde feesten vierden. En ach, hoe kromp Okko's hart ineen bij de gedachte aan de vreeselijke slachting op het feest der onthoofding van den H. Johannes,Ga naar voetnoot2) toen er vijf duizend afgehouwen hoofden van kruisvaarders naar den soudaan van Caïro werden gezonden, als had, om met de kronieken te spreken, St. Jan een stoet van gezellen begeerd in de glorie van zijn martelaarschap. Trillend van verontwaardiging en smart sloeg de jonkman de hand voor de oogen bij het herdenken van dien bloedigen hoon, welke nog altijd ongewroken was. In plaats van als één man te wapen te vliegen, verloren de grooten hun tijd in nuttelooze beraadslagingen over onderhandelingen met den vijand, en de kleinen in ijdel gemor, terwijl duizenden zich niet schaamden het kruisleger den rug te keeren. Had zelfs de dappere Leopold van Oostenrijk, de aanvoerder bij de bestorming van den Nijltoren, in de Paaschweek den steven niet gewend naar Europa? Noch de vermaningen van Olivier, noch de smeekbeden van den grijzen patriarch, noch de bestraffende taal van den pauselijken legaat konden de mismoedigen onder de vanen des kruises terughouden. Het scheen Okko als zou hij ten slotte | |
[pagina 291]
| |
alleen achterblijven op dien afgelegen oever, ver van den geliefden geboortegrond, voor altijd gescheiden van de beminde bruid, die hem misschien al voor dood beweende, eeuwig gebukt onder den last der zware gelofte, die hij zich met zoo edelmoedige aandrift op de schouders geladen had, en die hem ten slotte als een looden last dreigde te verpletteren. O wèl wreed werd hij gestraft voor hetgeen hij in jeugdige lichtzinnigheid had misdreven. Zou dan nimmer die boete eindigen? Zou nooit zijn Santa Maria, die daar ongeduldig voor haar ankers reed, hem terugvoeren naar het vreedzame vaderlandsche strand, om daar uit te rusten van den eindeloozen strijd aan de zijde van zijn geliefde Mabelia? Mabelia! - bij het fluisteren van dien naam voelde de jonkman hoe al zijn bloed hem naar het hoofd bruiste en zijn gebruind, gehard gelaat deed gloeien als dat van een bronzen beeld in blakenden zonnebrand. Maar onmiddellijk daarop stroomde het weer naar zijn hart terug, dat onder dien wilden aandrang klopte met onstuimige slagen, als zou het hem uit de borst springen. Okko moest op zijn zwaard steunen om niet te bezwijken onder de heftige emotie, die den krachtigen jonkman schudde als een riet in den storm. Alles duizelde hem voor de oogen, en al sloot hij die, nog zag hij het onmetelijke blauwe verschiet en in dat blauw een liefelijk beeld, dat hem bemoedigend toeknikte en wenkte met de kleine witte hand... Plotseling schrok de jonkman uit zijn bedwelming op; hij voelde een vertrouwelijke hand op zijn schouder en hoorde een bekende stem aan zijn oor fluisteren: ‘Okko.’ En zich schichtig omwendende, staarde hij in het ernstig, trouwhartig gelaat van zijn broeder Menko. Beschaamd sloeg hij de oogen neer voor den zacht doordringenden blik van den monnik en tastte beschroomd naar diens hand, als om zijn verontschuldiging in te roepen voor de zwakheid, waarop hij zich had laten betrappen. ‘Ik weet waaraan gij dacht, Okko,’ zei Menko met broederlijke teerheid, ‘en ik duid het niet euvel. Sterkeren dan gij hebben hun moed voelen wankelen, maar laat u niet, gelijk zij, door den tegenspoed nederslaan, en bedenk dat de kroon der zegepraal enkel is toegezegd aan hem, die volhard zal hebben tot het einde.’ Okko kon niet antwoorden; hij voe'de zich de keel als toegenepen; maar de sprekende blik van het diepblauwe oog en de warmte van zijn handdruk verrieden genoeg wat er omging in zijn binnenste. Zacht liet hij het hoofd tegen den schouder van zijn ouderen broeder zinken en bleef zwijgen. ‘Ik weet welk een strijd in uw borst gestreden wordt,’ ging Menko na een wijle ernstig en liefdevol voort, ‘uw hart trekt naar het vaderland, maar de plicht houdt u hier gekluisterd. Laat de plicht in dien strijd overwinnaar zijn.’ ‘Dat zal hij: ik heb het gezworen,’ sprak Okko, en als putte hij nieuwe kracht uit dit mannelijk besluit, richtte hij fier het hoofd op. ‘Dank, Okko, voor dit woord, waarover vader in den hemel juichen zal,’ hernam de monnik, en op hetzelfde oogenblik deed een blijde kreet hen verrast opzien. ‘Schepen in zicht!’ riep Roorda, de boogschutter, wiens geoefend oog de rivier bespiedde. ‘Ha, nieuwe helpers in aantocht!’ juichte Hajo, van het zand opspringend. ‘Mocht dat eindelijk grave Willem zijn,’ verzuchtte Okko, terwijl hij met de hand boven de oogen den verren horizon met zijn blik trachtte te peilen. Een heele groep, die nog voortdurend aangroeide, had zich inmiddels rond hem geschaard; het bericht dat er nieuwe medestrijders op de komst waren, had zich in een oogwenk door het keele kamp verspreid; van alle kanten kwamen de strijders naar den oever gesneld. ‘Ik tel drie masten,’ zei de een. ‘Vier, vijf,’ riep een ander. ‘Van wat natie ze mogen zijn?’ ‘'t Is een gansche vloot!’ En met uitgerekte halzen en starende oogen verbeidden de krijgers de hulp, die zoo te rechter tijd kwam opdagen. Okko trilde van ongeduld en verlangen. Zou eindelijk de man komen, die het kruisleger uit zijn moedeloosheid opbeuren en ter zege voeren zou? Kon het grave Willem zijn, de onoverwinbare kruisheld, de allen bezielende aanvoerder? ‘Ik herken de vaan van het voorste schip,’ riep Roorda, ‘bij 't Kruis, 't is de Liebaart van Holland.’ ‘Godlof!’ sprak Okko en een zucht van verlichting ontlastte zijn beklemde borst. ‘Hoezee!’ jubelden Hajo en de Friezen, en de Hollanders sprongen in hun blijdschap als knapen in het rond. Het gansche leger deelde in hun vreugde; de vorsten en de grootmeesters der ridderorden, de bisschoppen, de koning, de pauselijke legaat, vergezeld van den patriarch en den kruisprediker Olivier, allen kwamen op het bericht van de nadering der schepen naar den oever gesneld om den dapperen Hollandschen graaf, den overwinnaar der Saracenen in Hispanië, voor Damiate welkom te heeten. En inderdaad, het was de beminde aanvoerder der strijders uit de Nederlandsche gewesten, die door stormen en tegenwinden onderweg opgehouden, eindelijk met zijn wakkere gezellen voor Damiate voet aan wal zette. Met eindeloos gejubel werd hij met de zijnen het kamp binnengevoerd. Alle moedeloosheid, alle tweedracht was opeens geweken; de aanblik van den onverwinnelijken held !e midden zijner Hollandsche ridders en Haarlemmer poorters verlevendigde aller moed. De pauselijke legaat, die niet opgehouden had, tevergeefs de hoofden tot voortzetting van den strijd aan te sporen, maakte van de nieuw opgewekte geestdrift gebruik, om het leger op te wekken, met vereende krachten door een laatste bestorming het beleg ten einde te brengen. De stad was door de maandenlange belegering uitgehongerd, haar bezetting uitgeput. De vijand bood de voordeeligste vredesvoorwaarden aan: het gedeelte van het heilig kruishout, dat in den slag van Tiberias Saladijn in handen was gevallen, zou worden teruggegeven; het heele koninkrijk Jerusalem zou den koning weer ingeruimd en zelfs zouden de noodige gelden verstrekt worden om de muren der heilige stad te herbouwen; al de krijgsgevangenen zouden uitgeleverd en tal van versterkte plaatsen den Christenen in handen gesteld worden. De pauselijke legaat drong er op aan, dat die voorwaarden beslist zouden afgewezen worden; zij waren toch niets anders dan een list van den soudaan om de verovering van een stad te beletten, die hij niet meer verdedigen kon, en het zekerste bewijs zijner zwakheid. Bij de herleefde opgewektheid in het kruisleger kostte het den legaat geen moeite meer, de hoofden daarvan te overtuigen. Op zijn bezielend woord drong alles tot den strijd; het heele kamp was weldra druk in de weer met de toebereidselen voor de laatste bestorming. De slingertuigen en stormladders werden in orde gebracht, ieder krijger maakte zijn wapenen gereed. Wapenherauten doorliepen het heele kamp, roepende: ‘In naam des Heeren en der heilige Maagd, wij gaan Damiate bestormen; met Gods hulp zullen wij het innemen.’ En in opgetogen geestdrift luidde alom het antwoord: ‘God wil het!’ Toen alles in gereedheid was, trok de pauselijke legaat nogmaals het gansche leger door, om allen aan te vuren tot den strijd. Bij het vallen van den nacht zou het sein worden gegeven tot de bestorming. Het was een vreeselijke nacht; een geweldig onweder, dat den ganschen dag al gebroeid had, brak boven de bedreigde stad los; het gehuil van den storm overstemde al het gedruisch van den aanval. In de duisternis drongen de kruisvaarders voort tot onder de muren, zonder dat de vijand iets van het naderend gevaar scheen te bespeuren. Zij wendden zich het eerst naar een der groote hoektorens, die tijdens het beleg het meest door hun slingertuigen had geleden. Ongehinderd drongen zij in de duisternis langs de verwoeste muren binnen; geen enkel tegenstander belette hun den toegang. En juichend over die onverhoopte, gemakkelijke zege deden de kruisvaarders hun heilige strijdleuze weergalmen: ‘Kyrie eleison!’ ‘Gloria in excelsis Deo!’ weerklonk het jubelend te midden van den huilenden noodstorm, uit de duizenden monden van het leger, dat aan den voet van den buitensten muur in slagorde geschaard stond. Een deel der krijgers wendde zich naar den toren, waardoor zij een gemakkelijken toegang vonden, het overige naar een naburige poort, die met bijlslagen verbrijzeld en weldra in vlammen opgaande, hun een even veiligen doortocht verleende. In twee dichte drommen trok alzoo het leger de stad binnen, en geen enkel Muzelman verzette zich tegen hun voortdringen; het was of de stad was uitgestorven; alleen de gierende orkaan gaf antwoord op hun donderende zegekreten. Daar stonden zij voor den tweeden ringmuur, die als een steile rotswand in de dikke duisternis voor hen oprees. Geen vijand deed zich op de kruin van den muur vernemen; of de kruisvaarders, voor een list beducht, al behoedzaam het oor leenden, zij hoorden niets dan het bulderend geloei van den storm. Moedig plaatsten zij hun ladders tegen den hoogen, steenen wal, en aan alle kanten klauterden zij als zwarte spoken in den nacht naar boven. Den halven nacht zwiepten de ladders onder het gewicht der zwaargewapende mannen, die elkander in eindelooze opeenvolging langs de krakende sporten achterna klommen. De morgen gloorde en nog had men geen enkel vijand ontmoet. Wat er na het maandenlange beleg van de eens zoo sterke bezetting was overgebleven had zich binnen den derden ringmuur samengetrokken, en wachtte daar sidderend de overwinnaars af. In den vollen roes hunner gemakkelijke zegepraal bestegen dezen ook den derden muur; wat vermochten de uitgeputte verdedigers tegen dien onstuimigen stormloop van heel het zegevierende leger? Zij boden zoo weinig wederstand, dat van den kant der Christenen slechts één man licht aan den voet werd gewond. In wilde drift stormde alles naar boven en, o vreugde! daar wapperde eindelijk de kruisvaan op de tinnen van het machtige Damiate. Bij dien aanblik slaat de soudaan, met zijn emirs en krijgers buiten de stad gelegerd, verschrikt op de vlucht, zijn kamp en de bruggen, die hij achter zich laat aan de vlammen prijs gevende om de Christenen te beletten hem te achtervolgen. En terwijl de kruisvaarders van alle zijden nog, dronken van geestdrift, als tegen de muren opvliegen, die hen zoo lang hebben getart, heft de pauselijke legaat, die hen in dezen beslissenden laatsten stormloop met het kruis in de hand is voorgegaan, den zegezang aan, die met donderend geschal door het gansche leger wordt herhaald: ‘Te Deum l[a]ud[a]mus....’ Zoo was dan de machtige veste, die achttien maanden lang aan al de pogingen der kruisvaarders had weerstand geboden, die hun zooveel arbeids en bloeds had gekost, zonder slag of stoot vermeesterd in éénen na[c]ht. Volgens het profetisch woord van den grijzen patriarch en de vrome uitdrukking der kronieken was Damiate ‘ingenomen door de genade Gods.’ (Wordt vervolgd.) |
|