Troost in eenzaamheid.
Met haar zwaarbeladen manden aan den arm, maar toch altijd met een opgeruimd gezicht zwerft de wakkere groenvrouw dag aan dag, weer of geen weer, bij zonnegloed en winterkou, langs de straten. Waar ze komt daar krijgt ze een vriendelijk woord, en menige huismoeder presenteert haar 's winters een warm kopje koffie en koopt haar gauw den laatsten kool af, schoon ze er eigenlijk geen behoefte aan heeft.
Vrouw Ernst heet ze, maar ieder noemt haar vrouw Vroolijk, want ieder in de buurt kent haar. Tegen den middag, als andere groenvrouwen nog met haar overschotje rondventen, zijn haar manden al lang leeg en is zij tot het laatste bosje soepgroente uitverkocht.
Dan gaat vrouw Ernst vergenoegd naar haar eigen kraakhelder keukentje en kookt den pot voor haar drie kindertjes, die tegen dien tijd zoo hongerig als jonge wolven uit de school komen.
Bij alle menschen is vrouw Ernst welkom, maar niet bij mevrouw Wolfram, de weduwe van den scheepskapitein in de Bergstraat. Die heeft haar nog nooit een goed woord gegund zoolang zij ze kent, en dat zal toch wel een jaar of tien zijn. Maar dat is nu eenmaal niet anders! Wie in de heele buurt had mevrouw Wolfram ooit zien lachen of een vriendelijk woord van haar gehoord! Dit kon zelfs haar eigen schoonmaakster zich niet herinneren, schoon zij dagelijks een paar keeren bij haar aan huis was om het grove werk te doen.
Vroeger was zij heel anders geweest. Maar het harde, wreede lot heeft haar gemaakt tot wat ze nu is: een eenzelvige, verbitterde oude vrouw. Haar man en haar beide hoopvolle, kloeke zonen stierven kort na elkander. Het laatste wat haar leven nog vervroolijkte, wat haar troost en zonneschijn was geweest, was haar kleindochtertje, het eenig kind van haar oudste.
En ook dit werd door de zwarte mannen met hun plichtmatig ernstige, maar toch onverschillige gezichten op zekeren dag in een klein kistje de deur uitgedragen, gelijk zij te voren de groote kisten van vader en grootvader weggehaald hadden.
De groenvrouw zucht, als haar dat alles weer te binnen schiet; zij heeft toch in de ziel medelijden met de oude, hardvochtige vrouw, die in de heele buurt gevreesd is. En voor al het geld van de wereld zou de arme vrouw niet met de welgestelde kapiteinsweduwe geruild hebben. Zij schudt het hoofd, als wilde zij al die treurige gedachten verdrijven en trekt dan dapper aan de huisbel.
Mevrouw Wolfram komt, zooals iederen morgen voor in haar zwarte japon, met het zwart kanten doekje over de witte haren en met den kouden somberen blik in haar grijze oogen.
Wat op dezen zonnigen Meidag de glundere groenvrouw bezielt, dat zij opeens bukt en een ruikertje bloemen uit haar mand te voorschijn haalt!
‘Daar mevrouw, neem u ook een paar bloemen,’ zegt ze trouwhartig en houdt haar de witte crocussen voor.
Maar de oude vrouw ziet haar zoo koel, zoo afwijzend aan, dat zij de hand met het ruikertje laat zinken.
‘Dank je wel, ik geef niet om bloemen,’ spreekt de koude, kalme stem.
‘Maar het wordt immers zomer,’ brengt de goedhartige ziel daartegen in en draait het versmade ruikertje verlegen tusschen de vingers.
‘Voor mij komt er geen zomer.’
‘Heb je dan niets geen pleizier meer in je leven?’ vraagt de jonge vrouw zacht.
‘Neen!’ luidt het norsche bescheid.
Mevrouw Wolfram pakt hetgeen ze gekocht heeft bij elkaar en gaat in huis terug. Maar het achter haar gemompelde ‘arme ziel!’ heeft ze toch nog verstaan.
Op den drempel keert zij zich om en zegt kortaf:
‘Je hoeft mij niet te beklagen; ik kan best leven.’
Dan slaat zij de huisdeur dicht, dat het zoo davert.
Buiten neemt de vroolijke groenvrouw haar zware manden weer op en schudt bedenkelijk het hoofd.
‘Er is toch nog andere armoe dan dat je niets hebt om van te leven,’ zegt ze bij zich zelve en gaat verder.
Als mevrouw Wolfram haar keuken binnentreedt, slaat juist de wandklok met trillende slagen tien uur.
‘Zoo, al tien uur!’ mompelt de oude vrouw, grijpt haastig naar een sleutel en klautert de trap op; zij gaat de deuren voorbij van de huurders, die haar bovenverdieping bewonen, ook de zolderkamertjes, waar haar kisten met linnen- en beddegoed staan, en klimt tot boven op de vliering.
Sinds jaar en dag is dit klimmen naar den zolder prompt om tien uur haar eenige uitspanning, het eenig genoegen in haar somber leven geweest, als dat ten minste een genoegen heeten mag. Lang, heel lang geleden, toen haar kleine meisje nog leefde, heeft ze op een keer ontdekt, dat men uit een der dakvensters op de speelplaats van de school in de Groenstraat kon zien; sinds is ze bijna dagelijks naar boven geklommen om het spel der kinderen gade te slaan.
Voor jaren heeft haar klein dochtertje daar meegespeeld: toen kwamen er weken en maanden, dat de plaats aan het dakvenster leeg bleef. Maar eindelijk blikte het oude gezicht met de intusschen sneeuwwit geworden haren toch weer naar buiten op de spelende kinderen, en langzamerhand zag de eenzame vrouw van al de kinderen maar het ééne meisje in het roode rokje en met de lange blonde vlechten. Het was een alleraardigst klein ding, een echte wildzang. Met één sprong wipte zij van het trapje aan de schooldeur, dat de korte rokjes opvlogen; zij danste en dolde in het rond, dat het een lust was om te zien.
En mevrouw Wolfram bleef het aanzien, zij zelf wist niet waarom. Het deed haar zoo goed en tegelijk deed het haar zeer. Dat kind trok haar onweerstaanbaar. Als zij daar zoo stond en het oog onafgewend op de kleine gevestigd hield, kon zij zich verbeelden dat het haar eigen kleine Lena was: dan werden de oude harde trekken week en vriendelijk en er kwam een warme gloed in de koude grijze oogen, tot de schoolklok geluid werd en de vroolijke lustige vogeltjes paarsgewijze de groote steenen kooi binnenhuppelden.
Dan werd het dakvenster gesloten; met zware, moede schreden ging de oude vrouw naar beneden. Zij wandelde door haar heldere gezellige kamers, ware pronkkastjes van orde en netheid, maar die haar toch zoo leeg en eenzaam voorkwamen, dat zij het er niet in uithouden kon.
Dan deed ze de kast open, waar de kleine korte rokjes hingen en de mooie gepoetste laarsjes stonden, alle netjes op een rij, van de hooge winterlaarsjes af tot de kleine bonte ochtendpantoffeltjes, die zij zelf nog met bevende handen had geborduurd. Zij zag de kleine hupsche kindervoetjes op het tapijt harer kamer in het rond springen, zag de korte rokjes fladderen, hoorde weer den zilveren kinderlach en het onophoudelijk geroep van ‘grootmoe!’ voor, en ‘grootmoe!’ na. Zij voelde de kleine zachte armpjes om haar hals, de mollige wangetjes tegen haar oud gerimpeld gezicht en - daar rolden de oude stuursche matrone zoo waar de tranen over de dorre wangen en druppelden op de kleine bonte schoentjes.
De Zondagen zijn voor haar de treurigste dagen. Dan is er geen school en hoeft zij dus niet naar den zolder te gaan om zich te koesteren in den aanblik van het roode rokje en de blonde vlechten.
En eenmaal, op zulk een treurigen Zondagmiddag zit mevrouw Wolfram aan het venster en staart naar buiten, met de handen werkeloos in den schoot; zij heeft immers voor niemand te zorgen.
Daar gaat een jonge vrouw voorbij, een gelukkige moeder met twee jongetjes, twee kloeke gezonde kereltjes, en een klein blond meisje. Oogenblikkelijk herkent mevrouw Wolfram het kind, ofschoon het vandaag andere kleertjes aan heeft en stemmig naast de moeder voortstapt: het is haar kleine lieveling van de s[p]eelplaats. En de moeder is niemand anders dan de arme groenvrouw.
Het hart der arme vrouw krimpt ineen, haar handen drukken zich vast te zamen, haar oogen staren strak naar buiten. Daarop knikt ze met het hoofd en zegt langzaam;
‘Zoo zoo, dus is dat háár kind? Dan wil ik wel gelooven dat ze pleizier in de bloemen en in het voorjaar heeft.’
‘Heb je kinderen?’ vraagt zij den volgenden morgen aan de groenvrouw.
Deze kijkt haar met groote oogen aan; zoo verwonderd heeft ze in lang niet opgezien; daarop zegt ze:
‘Wel zeker, mevrouw, die heb ik: twee jongens en een kleine meid.’
‘Ik wou vragen of dat kleine meisje met dat roode rokje en het blonde haar, dat hierover in de Groenstraat school gaat, van u is.’
‘Ja,daar gaat ze school, en een rood rokje heeft ze en blond haar ook; dan zal dat mijn Lotje