De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
[Nummer 36]
larnaca op cyprus, naar de schilderij van h. corridi.
| |
[pagina 282]
| |
De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 283]
| |
trots. Op het hooge getimmerte, in het gezicht eener heele stad en ten aanschouwen van een groot leger, stonden zij als op een tooneel van glorie, waar de oogen der gansche wereld op hen waren gericht. Zij waren de uitverkoren kampioenen der Christenheid, voor wie het gebed der gezamenlijke Kerk omhoog rees, hier vertegenwoordigd in de bisschoppen en priesters uit alle natiën, met den patriarch van Jerusalem in hun midden, die, gelijk Josue eenmaal de handen hield opgeheven voor het strijdende volk Gods, het hout des Kruises voor hen hield opgericht als een onderpand der zegepraal. Van onder tot boven maakten de krijgers op den houten toren zich tot de bestorming gereed, maar terwijl zij druk bezig waren om de onderste valbruggen naar voren te brengen en de groote stormladder los te maken, bemerkten zij niet hoe twee Saracenen met bloote kromzwaarden te water sprongen om de kabels door te kappen, waaraan het waterkasteel voor anker lag, en het aldus aan het woeste spel der onstuimige golven prijs te geven. Intijds werd de toeleg nog opgemerkt door Jaricho, die aan een der groote slingertuigen op het dek geplaatst was. Driftig greep hij een scherp zwaard, stortte zich in het water, dook als een eend en verdween in de diepte. Onder de heftig bewogen oppervlakte werd een kamp op leven en dood gestreden van één man tegen twee; de golven kleurden zich met een bloedig rood, maar weldra kwam Jaricho alleen zegevierend boven; hij had beide Muzelmannen verslagen en daardoor een schrikkelijk gevaar afgewend. Onder luid gejuich zijner wapenmakkers klauterde hij weer naar zijn plaats op het dek en liet rustig weder zijn slingertuig werken.Ga naar voetnoot1) Intusschen waren de onderste valbruggen vooruitgeschoven en, met hun houweelen en mokers gewapend, liepen de ondermijners er over om een bres te hakken in den ijzerharden torenmuur. Ook de groote stormladder, die als een opbaalbrug omhoog stond, was neergelaten, maar reikte niet tot aan den toren. Een breede klove scheidde de bespringers, die met het schild aan den arm en het zwaard in de vuist langs de zwiepende brug vooruitstormden, nog van den vijand, en wie den vervaarlijken sprong mocht gewaagd hebben, zou zich onfeilbaar in de pieken der Saracenen hebben gestort of, door hun schilden afgestooten, aan den voet des torens in de diepte zijn neergeploft. Toch hieuwen de kruisvaarders met hun lange tweehandszwaarden zoo geweldig op de Muzelmannen in, dat de een na den ander met bebloeden kop bij den muur neertuimelde. Als een ontzettende donderbui teisterde intusschen het vijandelijk geschut den houten burcht; heele lawinen van steenen bonsden op het gevaarte neer, dat met zijn krakende gebinten onder die herhaalde schokken schommelde. Maar ook de werptuigen der Christenen slingerden hun projectielen naar den toren en de stad, en een welgemikte steenworp trof zoo fel het grootste van de vijf schutgevaarten des vijands, dat het met daverend gedruisch naar beneden stortte. Tusschen de donderslagen van het geschut en de hageljacht der snorrende pijlen flitsten de bliksemstralen van het Grieksche vuur, dat door middel van lange koperen buizen op de belegeraars geworpen, in vlammende bogen de lucht doorkliefde en sissend het vochtig gehouden houtwerk aa[n]tastte. Honderd handen waren gestadig van onder tot boven bezig om met zand of azijn de vlammen te blusschen die balken en planken blaakten, de kleeren der strijders schroeiden en door walm of rook hun het gezicht benevelden. Den ganschen dag woedde de kamp voort; de avond viel, maar de verwoede strijders wisten van geen rusten. De nacht daalde neer, maar bij den rossen gloed der vlammen hield ook in de duisternis de vreeselijke worsteling aan. De morgen gloorde en vond de krijgers nog onvermoeid de wapenen zwaaiend. Als dronken van strijdlust, voelden zij vermoeienis noch uitputting, brandwonden noch bloedverlies. Zij zouden de wapenen niet laten zinken voor de overwinning bevochten was, tenzij de dood ze hun uit de handen rukte. Kon het den vijand gelukken, de groote valbrug in brand te steken en dus den kruisvaarders den toegang tot den toren af te snijden, dan was hun grootste kracht gebroken. Daarom poogden de Muzelmannen door middel van lange spiesen het vooreinde der stormladder met olie te besmeren, opdat het te lichter mocht vlam vatten. En terwijl de voorste christen strijders, op dien verraderlijken toeleg niet bedacht, met hun zwaarden rondhieuwen, dat elke slag een aantal Saracenen neersabelde, zagen zij zich opeens door een laaien vuurgloed omringd. Het voorste gedeelte der brug stond in brand; rook en vlammen zengden hun voeten, verblindden hun de oogen en sneden hun den adem af. Daar kwamen hun makkers van uit den toren ter hulp toegeschoten om het vuur te blusschen; helaas, onder den aandrang van zooveel zwaargewapende mannen boog de lichte brug door, het heele gevaarte helde over zij, als zou het tegen den steenen toren vallen, en de banierdager, die met de vaan van hertog Leopold op de spits gereed stond om op het vijandelijk bolwerk over te springen en er zijns meesters standaard te planten, stortte met een angstschreeuw in de diepte van den Nijl. In zijn val ontrukten de Saracenen hem zijn banier en hieven ze met woeste juichkreten zegevierend omhoog, als hielden zij zich reeds zeker van de overwinning. Maar terwijl van den toren en de stad de daverende zegeroep opging en de Christenen in hun wankelend gevaarte sidderden, klonk hun van den oever het klagend smeekgezang der priesters in de ooren, die bij den aanblik van het dreigende gevaar, het heilig Kruishout omhoog heffend, met luid geween de hulp des Heeren inriepen voor zijn veege strijders. ‘Lieve Heer Jesus Christus,’ bad de patriarch met luider stem, ‘gij wildet om ons geboren en gekruisigd worden, zie uw bedroefd volk aan en ontferm u onzer; geef ons de overwinning op onze vijanden, opdat wij niet van hier gaan met groote schande en voor altijd onzen vijanden ten spot worden.’Ga naar voetnoot1) De toeschouwers op de hoogten langs de rivier wierpen zich sidderend met het aangezicht ter aarde en heel de omtrek weergalmde van de zieldoorvlijmende jammerklachten, die de wolken doorborend, den Hemel om ontferming smeekten. En de tranen der geloovigen bluschten de vlammen uit, extinxerunt ignem fidelium lacrymae, verhaalt Olivier met verheven eenvoud in zijn kort en kernachtig kroniekverslag. De brand werd uitgedoofd, de waggelende toren herstelde zich schommelend in het evenwicht. Nog helde hij een weinig over zij, maar dat versmalde de kloof, die de Christenen van den vijand scheidde. Zonder dezen den tijd te geven, een nieuwe poging tegen het gevaarte te doen, hienwen zij met vernieuwde woede op hem in. Hem met de eene hand afstootend met het schild, zwaaiden zij met de andere hun zwaarden, heirbijlen en strijdknotsen of boorden de Saracenen hun pieken en werpschichten in het ingewand. Daar deinsde eindelijk de vijand af. ‘God wil het!’ kreet de eerste der christen strijders en waagde den koenen sprong over de duizelingwekkende diepte naar het bolwerk des vijands. Het was een jonge Luikenaar, die zich aldus met forschen zwaai ter hoogte van acht voet 1) midden onder de Saraceensche strijders wierp. ‘Dat mogen we ons niet laten afwinnen,’ bromde tusschen de tanden een jonge Fries, die hem het naaste stond, en den ijzeren vlegel rondzwaaiend, maakte ook Hajo van Wolvega den vervaarlijken salto mortaleGa naar voetnoot2). Nu volgden er meer; door den onstuimigen aandrang naar het vooreinde der brug helde de toren zoodanig over, dat de kruisvaarders bij twintigen op den vijandelijken burcht konden overspringen. Als razende Rolands sloegen zij er onder de wijkende Saracenen rond en met zijn rinkelenden vlegel beukte Hajo hun de koppen te pletter. Dicht als hagel vielen zijn slagen in het rond en de trans des torens lag met de bebloede lijken der Muzelmannen bezaaid als een dorschvloer met het platgeslagen stroo. Toch hielden de Saracenen nog stand; met den vaandrig, die de gele vaan des sultans hield omhooggeheven, aan de spits poogden zij, met de kracht der vertwijfeling, de Christenen terng te dringen en ruggelings in den Nijl te drijven. Maar Hajo sprong als een leeuw midden in hun gelederen, en met den vlegel in de eene hand den vaandrig neerslaande, rukte hij hem met de andere de banier uit de hand, die hij hoog boven de hoofden uit in de lucht liet fladderen. ‘Victorie! victorie!’ juichten de Christenen. ‘Te Deum laudamus,’ galmde het danklied van de priesterschaar aan den oever en al de omringende hoogten daverden van gejubel. Maar nog was de overwinning niet voltooid. Wel hadden de Saracenen zich in het binnenste van hun toren teruggetrokken, doch ze hadden de zoldering boven hun hoofd in brand gestoken en de uitslaande vlammen kronkelden zich als schuifelende, sissende slangen om de beenen der kruisvaarders, die den bodem onder hun voeten voelden branden, terwijl rook en walm hen verblindden en verstikten. Verschrikt drongen zij naar de valbrug terug, die met haar uiteengerukte balken hun maar ternauwernood een veiligen aftocht bood, en namen de wijk naar hun toren. In het ondergedeelte woedde daar de strijd nog voort; op de uitgezette valbruggen waren de ondermijners met hun mokers en houweelen onvermoeid bezig een bres te hakken in den zwaren muur. Maar op de ijzerharde steenen ketsten hun breektuigen af als bijensteken op een stalen pantser. Een hunner valbruggen was onder het geweld der worsteling van den houten toren losgerukt en in den Nijl gestort, zoodat de strijders er maar met moeite het leven konden afbrengen. Ten slotte mocht het hun gelukken, met hamerslagen een kleine deur in te stooten, en ofschoon de Saracenen daarachter nog wanhopigen tegenstand boden, ten slotte moesten zij den kamp opgeven. Van boven bedreigd door de vlammen, die zij zelf aangestoken hadden, en van onderen door de kruisvaarders bestookt, was er voor hen geen uitzicht op redding. Hun aanvoerder vertoonde de witte vlag en gaf zich met zijn medestanders, honderd twaalf in getal, aan hertog Leopold van Oostenrijk over. Het was al wat er overgebleven was van de driehonderd man, die aanvankelijk den toren verdedigden. Al de anderen waren gevallen onder de wapenen der Christenen of hadden in de golven van den Nijl aan den voet hunner sterkte hun graf gevonden. Verscheidenen, die in de duisternis van den nacht in wanhoop uit de vensters waren gesprongen, in de hoop zich al zwemmende te redden, waren op hun vlucht achterhaald en als honden in het water doodgeslagen. Van den kant der kruisvaarders was geen enkel man gevallen, en ook hun stormgevaarte had betrekkelijk weinig schade geleden. Wel was de groote stormladder voor een deel uit elkaar gerukt en de bekleeding van huiden door het vuur beschadigd, terwijl een der onderste valbruggen verloren was gegaan, maar de toren stond nog in zijn geheel overeind en het houten topkasteel, waarin de slingertuigen geplaatst stonden, was ongeschonden. Van des Vrijdags negen tot des Zaterdags tien uren had de strijd geduurd; doch nu konden de uitgeputte strijders het zweet van het voorhoofd vegen en zich verheugen in de zegepraal. Alvorens de ankers te lichten en met het hooge getimmerte den terugtocht te aanvaarden, verzuimden de krijgers niet, de keten weg te nernen, die tusschen den toren | |
[pagina 284]
| |
Ter eere van den H. Jozef.
U, Jozef, moet het heir der hemelingen roemen,
U prijzen 't jublend koorvan wie zich Christnen noemen,
U, die in deugden rijk, door 't zuiverst echtverbond
De Moedermaagd ter zijde stond.
Den pasgeboren Heer sluit gij in de open armen,
Gij blijft Hem, als Hij vlucht, in 't verre Egypt bescherrnen,
In Salem zoekt gij 't droef verloren godlijk Kind,
En juicht als gij het wedervindt.
Een zalig sterven slechts wijdt andren aan de glorie
En voert hen met den palm ter eeuwige victorie,
Maar gij, den hemeling gelijk, door 't zaligst lot,
Geniet op aarde reeds uw God.
Wil, o drieëenig God, genadig ons verhooren,
Voer ons, om Jozefs deugd, in 't rijk der Englenkoren,
Opdat we er eenmaal 't lied der blijde dankbaarheid
Doen rijzen voor Uw majesteit.
Kerklied Te Joseph celebrent.
| |
[pagina 285]
| |
diana of christus?
| |
[pagina 286]
| |
en den oever gespannen, den Nijl afsloot.Ga naar voetnoot1) Van nu af was dus de toegang tot de stad geopend en kon de heele vloot tot voor de muren komen. De gansche Nijloever weergalmde van gejubel, toen de houten toren, door de Santa Maria voorafgegaan, lustig den stroom kwam afgevaren naar het kamp. Zegevierend wuifden de overwinnaars hun makkers tegen, die hen met eindelooze juichkreten aan den wal begroetten. Hertog Leopold, de held van dezen dag, deed aan den opperbevelhebber, den koning, de vorsten en prelaten, met opgetogen belangstelling in het rond geschaard, verslag omtrent de bijzonderheden van het gevecht, toonde hun de meegebrachte krijgsgevangenen, die ontwapend, uitgeput en moedeloos, zich ternauwernood konden staande houden, en stelde hun de mannen voor, die zich boven allen door hun moed hadden onderscheiden en het meest tot de overwinning hadden bijgedragen: Jaricho, die het wegkappen der ankers had verijdeld, den jongen Luikenaar, die het eerst op den toren gesprongen was, Hajo van Wolvega, die de gele vaan van den soudaan bemachtigd had, Okko Garvema die met zijn schip het gevaarte den weg had gewezen en met zijn boogschutters en slingeraars voortdurend de belegeraars had bijgestaan. Maar bovenal roemde hij de voortreffelijkheid van het krijgsgevaarte, door meester Olivier uitgedacht, op zijn aanwijzing vervaardigd en bekostigd door de Friezen, die zich ook het wakkerste getoond hadden om het tegen den vijand te richten. De koning en de vorsten drukten den kruisprediker erkentelijk en eerbiedig de hand; de grijze patriarch omhelsde hem in vervoering; het gansche leger juichte den bezielden geestelijken aanvoerder toe, wiens schrandere ijver alleen raad had weten te schaffen, toen allen moedeloos de handen in den schoot lieten zinken. Maar de vrome man wees alle lofuitingen nederig van de hand. ‘Hij die wijs van harte is en sterk door zijn kracht,’ sprak hij plechtig, ‘Hij die de trotschen oordeelt en de nederigen verheft, Hij enkel moet verheerlijkt worden om het beleg van Damiate.’Ga naar voetnoot2) (Wordt vervolgd.) |
|