man te zijn van zeer rustige en koudbloedige natuur, en nadat al het noodzakelijke stipt was vastgesteld - de hoeveelheid en hoedanigheid van zijn spijzen en dranken, de duur van zijn rust, zijn slaaptijd, en wat verder tot de nooddruft van het leven behoort - begon hij in dezer voege zijn geschiedenis:
‘Verheven beheerscher der geloovigen! Mogen uwe dagen zoo talrijk zijn als de zandkorrels aan het strand der zee!
Er leefde eens een koning, wiens dwingelandij en hebzucht zonder weerga waren. Zijne rijkdommen waren onmetelijk, maar om ze nog te vermeerderen, liet hij al het graan uit zijn geheele rijk in een pakhuis opstapelen, dat zoo groot en hoog was als een berg, en dat hij zelf tot dit doel door zijn werklieden had laten bouwen.
Jaar in, jaar uit beroofde hij op deze wijze zijn arme onderdanen, totdat de schuur tot aan den nok van het dak gevuld was. Daarop liet hij deuren en ramen dichtmetselen, zoodat het pakhuis van alle kanten dicht en veilig gesloten was. Door den wil Gods echter hadden de werklieden bij vergissing heel boven aan het dak een haast onmerkbaar gaatje opengelaten. Nu gebeurde het dat een zwerm sprinkhanen in de buurt kwam; zij kregen lucht van het graan in het pakhuis en zouden er zich graag te goed aan gedaan hebben. De opening in het dak was echter zoo klein, dat er altijd maar een sprinkhaan te gelijk door kon. Een sprinkhaan kroop dus door het gat en sleepte een graankorrel mee naar buiten; daarna kwam weer een sprinkhaan en nam weer een graankorrel mee; daarna kwam weer een sprinkhaan en sleepte eveneens een graankorrel mee; vervolgens kwam weer een sprinkhaan en nam eveneens en korrel mee; nu kroop er weer een sprinkhaan door en sleepte op zijn beurt een graankorrel mee; toen kwam weer een sprinkhaan, die eveneens een graankorrel meenam; daarna kroop weer een sprinkhaan door het gat en sleepte ook een graankorrel mee....’
Op deze wijze ging hij van den morgen tot den avond door - de maaltijden en andere vastgestelde uren uitgezonderd - omstreeks een maand aan een stuk. Toen werd eindelijk de kalief, die in den grond een zeer geduldig en zachtzinnig man was, de tallooze sprinkhanen toch ben. Hij viel daarom den verteller in de rede en zei:
‘Hoor eens vriend, van de sprinkhanen hebben we toch rijkelijk genoeg; wij zullen nu maar aannemen, dat ze zooveel graankorrels genomen hebben als ze noodig hadden, en gij kunt mij nu verhalen wat er verder gebeurde.’
Hierop antwoorde de verhaler met eene diepe buiging:
Verheven beheerscher der geloovigen! Moge uw baard langer worden dan mijne ware geschiedenis. Het is mij onmogelijk u te verhalen, wat er verder gebeurde, indien ik u niet vertel wat daaraan voorafging!’
Hierop ging hij verder: ‘Toen kwam er weer een sprinkhaan en sleepte een graankorrel mee; daarna kwam er weer een sprinkhaan en nam ook een graankorel weg; daarna kroop er weer een sprinkhaan door en nam eveneens een graankorrel weg....’
De kalief luisterde nog zes volle maanden met onuitputtelijk geduld naar het verhaal, toen viel hij echter den man nogmaals in de rede:
‘Vriend!’ riep hij uit, ‘nu kan ik uwe sprinkhanen niet langer uitstaan. Wanneer denkt ge dat ze met het graan klaar zullen zijn!’
De man antwoordde: ‘Licht van het heelal, wie kan dat weten? Op het tijdstip waartoe ik met mijne geschiedenis gekomen ben, hebben de sprinkhanen nog maar een kleine ruimte leeg gemaakt, ongeveer een kubieke voet; de zon is echter nog verduisterd door het ontzaglijk aantal sprinkhanen. Dat Zijne Majesteit nog wat geduld hebbe; in verloopvan tijd zullen wij ongetwijfeld met hen klaar komen!’
Door deze woorden schepte de kalief weer nieuwen moed, zoodat hij een jaar lang weer geduldig luisterde, terwijl de verhaler voortging: ‘Daarna kwam weer een sprinkhaan en nam weer een graankorrel mee; daarna kroop er weer een sprinkhaan door en sleepte een graankorrel mee; daarna kwam weer een sprinkhaan, en nam eveneens een graankorrel mee....’
Ten laatste kon de arme kalief het niet langer uithouden.
‘Man!’ riep hij uit, ‘Houd op! houd op! Meem mijn dochter, neem mijn rijk, neem alles, alles, alles! Maar laat mij niets meer van uwe sprinkhanen hooren, die God van de aarde moge verdelgen!’
De verhaler huwde nu de schoone prinses en werd door het geheele volk tot erfgenaam uitgeroepen. Niemand echter had er lust of moed toe, het vervolg van zijn verhaal te hooren, want hij hield staande, dat hij niet in staat was, het verdere verloop daarvan mede te deelen, voor en aleer hij met alle sprinkhanen had afgerekend.
De dwaze luim van den beheerscher der geloovigen werd op deze manier door het slimme plan van een wijs man te schande gemaakt.