De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 275]
| |
ken en vlammende projectielen van Grieksch vuur over de vaartuigen uit. De opvarenden bukten achter de verschansingen of dekten zich met hun schilden en onmiddellijk vlogen heele wolken van schichten en steenen naar den toren terug, doch ketsten af op de ijzerharde muren en vielen plompend aan den voet van den toren in het water. Maar ondanks de geweldige hagelbui, die uit den toren onafgebroken kletterend en bonzend op de houten verschansingen neerkwam, zoodat de planken onder de steenen kraakten of van de pijlen werden doorschoten, zeilden de schepen rustig verder, onvermoeid de pijlen- en steenenvlaag terugkaatsend. Het schip der St.-Jansridders en dat van den hertog van Oostenrijk naderden tot aan den voet van den toren, wierpen de ankers uit en zetten onvervaard hun beide stormladders tegen den hoogen steenklomp. Als katten klauterden de strijders, het schild boven het hoofd opgeheven en het zwaard in de hand, langs de sporten omhoog. In een oogwenk waren de ladders van onder tot boven bezet en bogen zwiepend door onder het wicht van zooveel zwaargewapende mannen. Woedend smeten de ongeloovigen halve rotsblokken en stroomen van vloeiend vuur op de kruisvaarders neer; dezen wisten van geen wijken en zij, die op de bovenste sporten stonden, hieuwen met hun zwaarden reeds de Saracenen neer, die hen poogden af te slaan. Het schip der Tempelridders, dat van geen stormladders, maar enkel van verschansingen voorzien was, bleef inmiddels in de nabijheid om van onder die beschuttingen de bezetting van den toren met weigerichte pijlen en steenworpen te bestoken. De Santa Maria had het anker geworpen vlak voor de brug, die de stad met den toren verbond en geheel met strijders was bezet. Uit het topkasteel lieten Roorda en zijn gezellen onophoudelijk hun schichten snorren en elke pijl kostte een ongeloovige het leven. Bij dozijnen vielen ze neer op de brug of tuimelden in het water, hetzij door de pijlen doorboord, hetzij door de steenworpen der slingertuigen verpletterd. Maar voor ieder die viel kwamen tien anderen in de plaats, en behalve van de brug, werd het schip nog van den toren en de stad tegelijk om het felst bestookt. Van onder tot boven staken het houtwerk en de verschansingen vol pijlen en bij stroomen regende het Grieksche vuur op de planken en balken, alles brandend en blakend en met geen water te blusschen. Toch hielden de boogschutters en slingeraars onversaagd den gloed uit, die hun haren en kleeren schroeide en zengde, en deden van achter de doorboorde, krakende en brandende beschuttingen ongestoord hun schichten en werptuigen vliegen, - tot op eens een onheilspellend gekraak, geplons en geschreeuw hen verschrikt het hoofd naar den toren deed omwenden. IJselijk gezicht! De stormladder der St -Jansridders was onder zijn levenden en beweeglijken last bezweken. Splinterend in het midden doorgebroken, stortten de beide stukken, waaraan de strijders, in hun zwarte wapenrokken met het witte kruis op de borst, zich als wriemelende insecten vastklampten, plompend in het water, den heelen mast en een honderdtal edele ridders in hun val meesleurend. Een donderend tromgeroffel en bazuingeschetter uit den toren, met de wilde juichkreten der Egyptenaren vermengd, smoorden den angstschreeuw der ongelukkigen, die reddeloos in het water neergeploft, door hun zware rusting naar de diepte werden gesleept als een hond, wien men een steen om den nek heeft gebonden. De schrik verlamde een oogenblik de rappe handen der Friesche boogschutters en slingeraars en nog staarden zij roerloos naar de plek, waar het fel bewogen water het graf hunner ongelukkige strijdmakkers aanduidde, toen een nieuwe slag hen deed opschrikken. Met hetzelfde krakend gedruisch brak ook de stormladder van den hertog van Oostenrijk door en verdween met al de strijders, die spartelend aan de sporten hingen, in de diepte van den Nijl. DE EVANGELIST JOHANNES, naar het Carton van Anton Fischer.
De beide onttakelde schepen trokken zich moedeloos terug en ook het zwaargehavende vaartuig der Tempelridders volgde hen in stilte. De Santa Maria moest van haar kant den strijd opgeven. Van drie zijden tegelijk bestookt, stond zij aan alle zijden in laaien brand en dreigde met man en muis door de vlammen te worden verslonden. Alle handen moesten helpen om te blusschen en zich reppen om het vaartuig, door een snellen aftocht, aan den vuur- en pijlenregen der ongeloovigen te onttrekken. Van binnen en van buiten doorschoten, het topkasteel, de mast en tuigage verhavend en verbrand, keerde de Santa Maria evenals de drie overige schepen terug, onder de diepe verslagenheid der kruisvaarders, die van den oever het treurig verloop van den strijd hadden gadegeslagen. Aan bijna tweehonderd van hun dapperste en edelste strijders had deze eerste aanval het leven gekost; wrak en lek geschoten, van mast en want beroofd, zagen zij de vaartuigen weder, die met hun moedige bemanning zoo hoopvol waren uitgezeild. Met betraande oogen aanschouwde meester Olivier de treurig verminkte rompen met hun bloedende en bestoven verdedigers, die zich van uitputting ternauwernood konden voortsleepen. Vaderlijk drukte hij den hertog van Oostenrijk, grave Adolf van den Berg, Okko Garvema, den St.-Jans- en Tempelridders, allen die in den strijd geweest waren, de hand en hield door zijn bezielend troostwoord hun geknakten moed staande. Terwijl het kruisleger, door dien rampvollen tegenspoed ontmoedigd, de eerstvolgende dagen in matte werkeloosheid sleet en de hoofden zich besluiteloos in hun tenten terugtrokken, peinsde meester Olivier dag en nacht op een middel, waardoor de vervaarlijke toren bemachtigd zou kunnen worden. Menigmaal wandelde hij eenzaam den Nijloever langs tot aan de uiterste grens van het kamp en bleef daar, op zijn staf geleund, met onafgewenden blik op het geduchte bolwerk staren, dat zich dreigend midden in de rivier verhief. Met de oogen mat hij de hoogte en breedte van het gevaarte, de dikte der muren, de wijdte der schietgaten, den afstand der verdiepingen; met het oog van een verkenner nam hij de heele omgeving op, de brug ter eene en den ketting ter andere zijde, sloeg de verdedigingswerken des vijands gade en keerde dan weer met gefronst voorhoofd en in diepe gedachten verzonken naar zijn tent terug, waar hij zich met het hoofd in de hand neerzette aan de tafel, bedekt met boeken en perkamenten. Sedert verscheidene dagen had hij daar geen oog meer in gehad; de kwellende zorg liet den werkzamen man geen rust tot zijn geliefkoosden letterarbeid, het schrijven zijner Historia regum Terrae Sanctae, geschiedenis der koningen van het H. Land, die hij volgens zijn eigen voorbericht tijdens het beleg van Damiate opstelde (in obsidione Damietae apud Egyptios compilavit) en die hij in de Historia Damiatina met een geschiedenis van dat merkwaardig beleg zou besluiten. Ordeloos lagen de schrifturen ter zijde geworpen, en op het onbeschreven vel dat voor hem lag, trok hij in gedachte allerlei vreemde lijnen, die elkander grillig kruisten en sneden, als waren zij een kabbalistisch tooverformulier, waaruit hij de oplossing poogde te lezen van het probleem, dat onophoudelijk zijn hersenen bezig hield. Als een andere Archimedes in zijn studie verdiept, merkte hij niet hoe op zekeren keer het voorhangsel zijner tent werd opgelicht en twee mannen binnentraden, die over zijn schouder glurend, met verwonderd en nieuwsgierig oog de trekken zijner vlugge ganzepen over het gladde blanke perkament volgden. Ongestoord ging de kruisprediker met zijn wiskunstige berekening voort, hier een lijn verbeterend, daar een andere aan de teekening toevoegend en op den kant becijferingen makend, die hij binnenmonds voor zich zelve sprekend natelde. Plotseling stond hij van den vouwstoel op, wierp de pen neer, zoodat de inkt over de verwarde teekening spatte en, met de hand over het breede gerimpelde voorhoofd strijkend, riep hij uit: ‘Ik heb het!’ | |
[pagina 276]
| |
de evangelisten, naar de cartons van anton fischer voor beeldramen in de mariahilfkirche te munchen.
| |
[pagina 277]
| |
Nu eerst bemerkte hij dat hij niet alleen was. ‘Ha! ik wist niet dat ik bezoek had; gelieft mij te verontschuldigen. Weest welkom, edele heeren, en zet u neder.’ En met opgewektheid op hen toetredend, greep hij hen bij beide handen vast, als iemand die, van een verblijdende gedachte vervuld, behoefte gevoelt zijn vreugde mee te deelen. Zijn bezoekers, graaf Adolf van den Berg en Okko Garvema, zagen hem vragend aan, niets begrijpend van die ongewone opgetogenheid, waartoe de treurige omstandigheden naar hun meening weinig aanleiding gaven.
naar den dokter, naar de schilderij van l. dettmann.
‘Wij hopen niet u te storen in uw geleerden arbeid, eerwaarde heer,’ sprak de eerste op eerbiedigen toon, ‘maar de bedroevende staat des legers noopt ons uw wijzen raad te komen nwinnen aangaande hetgeen ons te doen staat. Sedert den ongelukkigen afloop der eerste bestorming schijnt het kruisheir als met lamheid geslagen. Werkeloos houden de hoofden zich in hun tenten teruggetrokken, als wilden zij bedaard afwachten dat de vijand zijn wallen en muren verlaat om ons in ons kamp aan te vallen. De eene dag verloopt na den andere en meer en meer ontzinkt de moed onzen strijders. Mijn wakkere Hollanders en Friezen daarentegen eischen luide, dat de dood onzer makkers gewroken en de geleden smaad uitgewischt moet worden. Bevelen de hoofden niet spoedig de hervatting van den strijd, dan dreigen zij, alleen den vijand te gaan bestoken.’ ‘De Santa Maria is reeds geheel van de averij hersteld,’ voegde Okko er bij; ‘zoo gij het oirbaar acht, zullen wij er opnieuw de rivier | |
[pagina 278]
| |
mee opzeilen en pogen de brug te vernielen. Dan is de toegang voor de overige schepen geopend en kan de gansche vloot tot voor de stad komen.’ Meester Olivier glimlachte. ‘Gij vergeet den toren, goede vriend,’ zei hij. ‘Zoolang dat bolwerk staat, kunnen we niets tegen de stad ondernemen. Intusschen verheugt mij de moed uwer mannen, die het gansche leger het voorbeeld willen geven van volharding in den strijd. Ik zal hun een taak aanwijzen, hun heiligen ijver waardig: zij moeien den toren bemachtigen!’ ‘Den toren bemachtigen! Dat is licht gezegd, maar het middel daartoe?’ ‘Dat heb ik hier,’ riep Olivier uit en hield hem zegevierend het bekrabbeld blad perkament onder de oogen. De beide mannen zagen den opgetogen kruisprediker aan, als vreesden zij dat hij krankzinnig geworden was: hoe kon dat stuk perkament hun de geduchtste sterkte des vijands in handen leveren? Meester Olivier genoot een wijle met schalk tintelend oog van hun verbazing en hernam daarop: ‘Luister, dan zal ik het u verklaren. Gij stemt mij toe dat allereerst de toren moet genomen worden?’ ‘Volmondig!’ ‘Welnu, wij hebben dit tevergeefs beproefd met onze slingertuigen; de steenen stuitten af op de rotsharde muren. Een kamp kunnen wij er niet om aanleggen, want hij staat midden in het water. De bezetting uithongeren gaat evenmin, want zij ontvangt gestadigen toevoer uit de stad. Ook door mijnen is de toren niet te bereiken, want die zouden wij onder het bed van den Nijl moeten graven. Er blijft ons dus maar één middel over, en dat is zelf een even hoogen en even sterken toren te bouwen.’ Met verbazing hoorden zijn beide gasten hem aan: hoe kon de anders zoo practische man met zulk een hersenschimmig plan aankomen? ‘Een toren,’ ging deze rustig voort, ‘die naar de behoefte hooger of lager gemaakt en, op het water drijvende, tot vlak voor het bolwerk der Saracenen kan gebracht worden.’ En nu legde hij hun, met de teekening in de hand uit, hoe hij twee van de zwaarste schepen met kabels aan elkander wilde laten vastsjorren; dwars over de voor- en achterkasteelen heen moesten dan zware balken gelegd worden, die er met groote ijzeren banden in waren vast geklonken, terwijl ook de overloopen van plaats tot plaats, door de booten heen, met lange en sterke balken, op dezelfde wijze vastgeklonken, aan elkander moesten gehecht worden om het geheel vaster te houden en te beletten dat de schepen ook maar het minst van elkander konden wijken. Op die schepen moesten dan vier van de zwaarste masten geplaatst worden, die men vinden kon, met even zooveel zware raas, die zich in de dwarste van den eenen mast tot den anderen strekkende, ze omhoog in het vierkant vereenigden. Met balken, op die raas gelegd, en planken, daarop gespijkerd, moest verder een zoldering getimmerd worden, en daarop een houten kasteel gebouwd, dat aldus ver boven den Nijltoren zou uitsteken. Het dak en de zijwanden moesten met koperen platen beslagen, en verder al de deelen, die aan het vijandelijk vuur blootstonden, met versche ossen- en kemelshuiden bekleed worden. Tegen den onderkant van dat kasteel moest een groote ladder worden bevestigd, bedekt met planken op de wijze eener wipbrug met het voorste eind omhoog staande, en zoo ver over de voorstevens der schepen heenreikende dat ze tegen den toren kon worden geworpen. Onder in het gevaarte moesten lange en zeer dikke tafels aangebracht worden, die in de voorstevens onder den overloop vastgenageld, zoodanig waren ingericht, dat ze, door valpoorten vooruitgestooten, tot tegen den toren gebracht konden worden om tot brug te dienen voor de ondermijners, die, terwijl hun makkers den toren van boven aanvielen, beneden een bres in het muurwerk zouden pogen te hakken. Met de geestdrift van een uitvinderGa naar voetnoot1) beschreef de kruisprediker zijn belangstellenden hoorders het vernuftig uitgedachte oorlogsgevaarte tot in de kleinste bijzonderheden en verklaarde hun de inrichting, waardoor het topkasteel naar believen hooger of lager gesteld kon worden. Naarmate het ingewikkelde plan den graaf en Okko duidelijk werd, steeg hun belangstelling tot opgetogen bewondering, en hun eenig bezwaar was, hoe zulk een ontzaglijk gevaarte in het kamp kon vervaardigd worden. ‘De timmerlieden, die de Santa Maria zoo wel uitrustten, dat zij den ganschen dag den regen van steenen, pijlen en Grieksch vuur doorstond,’ hernam Olivier, ‘zijn ook wel in staat, dezen toren te timmeren. Ik zelf belast mij met de leiding van den arbeid.’ ‘Maar de kosten?’ bracht graaf Adolf nog in het midden, ‘ik reken dat er wel tweeduizend marken aan hout en arbeidsloon zullen heengaan.’ ‘Die moeten uit aalmoezen gevonden worden,’ hernam Olivier, ‘morgen reeds denk ik een inzameling te houden door het geheele kamp.’ ‘Neen,’ riep Okko Garvema met trots, ‘laat ons Friezen en Hollanders alleen de eer, dit krijgsgevaar te te bekostigen, waarmee wij den toren zullen bemachtigen en het gansche kruisleger den toegang tot Damiate openen. Ziehier mijn aandeel,’ voegde hij er bij en zich de volle goudbeurs uit den gordel rukkende, wierp hij ze rinkelend op de tafel. Graaf Adolf van den Berg volgde zijn voorbeeld. ‘Dank, dank, edele mannen,’ riep Olivier uit, ‘zoo zal het volk uit de Lage Landen al de natiën van Kerstenrijk in edelmoedigheid en ijver voor de eere des kruises beschamen!’ De verwachting, door den kruisprediker van zijn geliefde Friezen en Hollanders gekoesterd, ging schitterend in vervulling; met opgetogen geestdrift werd zijn plan in hun kamp vernomen, en terwijl de timmerlieden uittogen om in het naaste woud de zwaarste stammen en hoogste masten uit te zoeken, om te kappen en aan te voeren, regende het aalmoezen in de hand van Olivier; van den aanzienlijkste tot den geringste offerde ieder naar zijn vermogen; allen stelden er een eer in, hetzij in geld, hetzij in arbeid bij te dragen tot den bouw van het krijgstuig, dat tot eeuwige glorie der Nederlandsche natie den val van het machtige Damiate moest bewerken. Zij duldden niet dat de overige kruisvaarders deel zouden hebben in de roemrijke onderneming, en de vrome kruisprediker begon reeds het hoofd te schudden over deze edelmoedige beweging, die hij aanvankelijk met vreugde had begroet. Hij vreesde dat de duivel van den hoogmoed zich mengde in deze offervaardigheid ter eere van Christus, en gedachtig aan het woord dat God de hoovaardigen weerstaat en de trotschen vernedert, besloot hij, ondanks den wensch der Nederlanders, ook de andere natiën uit te noodigen tot deelneming aan het groote werk, opdat niet één volk zich daarvan de eer zou toekennen en aldus den toorn des Allerhoogsten over de onderneming aftrekken. Toen na maandenlangen arbeid eindelijk het trotsche gevaarte zich geheel voltooid op de beide schepen verhief, ging hij de hoofden van het kruisleger uitnoodigen, het te komen bezichtigen. De koning, de hertog Leopold van Oostenrijk, de grootmeesters der ridderorden, al de vorsten en prelaten kwamen den toren in oogenschouw nemen, van onder tot boven met de mannen bezet, die hem moesten bedienen. De uitvinder liet eerst de valbruggen in de onderste verdieping werken; daarna liet hij de groote stormladder vooruitbrengen, en toen hij eindelijk het topkasteel, met zijn koperen bekleeding schitterend in de zon blinkend, bij de dertig voet liet omhoogbrengen,Ga naar voetnoot1) staarden de toeschouwers in stomme verbazing dit wonder aan. Nederig verzocht daarop de uitvinder aan de hoofden, of er naar hun meening, hetzij met geld, hetzij door menschelijk vernuft nog eenige verbetering in zijn arbeid kon aangebracht worden; maar allen verklaarden eenparig, dat zij nooit een zoo voortreffelijk houten oorlogsgevaarte op het water hadden gezien en meenden, dat aangezien de brug tusschen den Nijltoren en de stad middelerwijl door het schutgevaarte der Christenen was vernield, het nieuwe oorlogsgevaarte ten spoedigste tegen den vijand gericht moest worden. Toen sprak meester Olivier: ‘Edele vorsten en ridders, hoofden van het leger des Heeren, zooals gij ziet, is dit oorlogsgevaarte, onder Gods zegen, alleen door den arbeid en de offers van het volk uit de Lage Landen tot stand gekomen; ook tellen wij mannen genoeg om het te bedienen en de stormtuigen te doen werken, maar opdat wij niet alleen ons de eere der onderneming mogen toeëigenen, die enkel ter eere Gods strekken moet, zoo verzoek ik u, uit elke natie een aantal strijdbare mannen aan te wijzen om met ons den roem van den strijd en de overwinning te deelen. En opdat alle ijdelheid uit ons hart worde weggenomen, zoo laat ons gezamenlijk in vrome bedevaart optrekken naar het Heilig Kruis, om den zegen des Hemels op onzen arbeid en onze wapenen af te smeeken.’ En aldus werd onder algemeene goedkeuring besloten. (Wordt vervolgd). |
|