Al had hij zich uiterlijk kalm gehouden en zijn ontroering op meesterlijke wijze bedwongen, toch was zijn brein door dezen plotselingen ommekeer der fortuin ontsteld. Toen hij nu alleen en op zijn gemak neerzat en zijn geluk overwoog, begon zijn geest te werken. Zonderling genoeg kwam hem in plaats van de voordeden en gemakken der fortuin, op de eerste plaats het daaraan verbonden ongerief voor den geest.
Hij was rijk! Wanneer men het wist zou men storm loopen op zijn beurs! Zijn bloedverwanten buiten Parijs, die hij ternauwernood kende - hij vroeg zich af of hij ze eigenlijk wel kende - zouden een beroep doen op zijn edelmoedigheid. Hij zou zijn [p]etekind een mooi en kostbaar geschenk moeten geven, hij begreep, dat hij daar niet buiten kon. En met de bedienden van het commissiehuis zou hij dat onvoorzien fortuintje moeten vieren. En van alle zijden zou het beden om hulp regenen. Hij zou voor zijn fatsoen lid moeten worden van een hoop vereenigingen en jaarlijks zooveel en zooveel contributie moeten betalen....
Zijn hoofd duizelde er van; hij voelde dat hij er niet tegen bestand zou zijn. Dien nacht kon hij haast geen oog sluiten, maar den volgenden morgen was zijn besluit genomen. Hij ging naar zijn kantoor zeggen dat hij ziek was, en op het zien van zijn ontdaan gezicht twijfelde er niemand aan. Vandaar begaf hij zich naar een notariskantoor, waar hij een der klerken kende, met wien hij een enkel maal gedineerd had. Vooreerst vergewiste hij zich, of de klerken tot dezelfde professioneele geheimhouding waren verplicht als hun patroon; daarna maakte hij hem deelgenoot van zijn geheim en vroeg hem of er geen middel op was, om het bedrag der honderdduizend in handen te krijgen, zonder dat er een haan naar kraaide.
De klerk, die zich voor een menschenkenner uitgaf, begreep dat hier stof was voor een prachtige karakterstudie en willigde daarom te eerder den wensch van Paturon in.
Beiden werden het volkomen eens, en na een paar dagen had de notaris de honderdduizend geïnd, het grootste gedeelte dezer som in solide effecten belegd en het overblijvende na aftrek der kosten den gelukkigen winner ter hand gesteld.
Tot dusver was alles naar wensch gegaan en Paturon, die met zijn denkbeeld ten hoogste was ingenomen, besloot niets in zijn gewone manier van doen te veranderen en rijpelijk na te denken over het gebruik, dat hij van zijn inkomsten zou maken. Wat hij niet wist, was, dat de notarisklerk van zijn kant op een vrij zonderling denkbeeld gekomen was: hij had een regeltje of wat geschreven en hiervan met behulp van een kleine handpers, die op het kantoor van den notaris stond, een enkel exemplaar op een klein vierkant velletje rosé papier afgedrukt.
Den volgenden dag was hij op den boulevard, toen Paturon zijn gewone wandeling deed, en indien men hem had gadegeslagen, zou men hem hebben zien praten met een uitdeeler van prospectussen, wien hij een velletje rosé papier ter hand stelde en hem den wandelaar aanwees, voor wien dit laatste bestemd was.
Dit alles ging zoo natuurlijk mogelijk in zijn werk. Paturon nam werktuigelijk het papier aan zonder er een oog in te slaan. Wie weet of hij het weer niet had weggeworpen, toen toevallig zijn aandacht door het zien van zijn eigen naam getrokken werd. Hij werd doodsbleek en bleef staan, leunde tegen een boom en las opnieuw.
Neen, hij kon zich niet vergissen. Op het papier stond met duidelijke letter gedrukt:
Men leest in het Petit Journal:
De beste tooneelkijker is de tooneelkijker, gemerkt, ‘fortuin’, vervaardigd door den heer Durand. Het is de eenige, waarvan zich de heer Paturon (straat Pont-aux-Choux, 17) bedient, die het hoogste lot van de Vastlandsloterij (de honderdduizend franks) getrokken heeft. Dezen keer zal men niet zeggen dat de fortuin blind is.’
Wie had hem aldus verraden? Wie al zijn voorzorgen verijdeld?
En nu wist iedereen het! Het scheen hem toe, dat de voorbijgangers omkeken om hem na te staren. Hij boog het hoofd, toen hij een heer bemerkte, die het Petit Journal las en hij sidderde bij de gedachte, dat door het ontzaglijke debiet van dat blad honderdduizenden op dat oogenblik zijn geheim kenden. En dan de talloozen die het prospectus hadden gelezen! Wat een onedel middel ter reclame! Maar het kwaad was geschied, en daar viel nu eenmaal niets aan te veranderen! Onmiddellijk echter had hij zijn besluit genomen. Hij liep naar zijn woning, betaalde drie maanden huishuur vooruit, en zei tot den verbluften concierge, dat een dringende zaak hem noodzaakte voor eenigen tijd Parijs te verlaten.
‘Maar, mijnheer,’ zei de concierge, ‘geef mij dan ten minste uw adres op.... Als er eens brieven voor u kwamen!....’
‘Stuur ze me poste-restante.’
‘Waarheen?’
‘Naar Quimper-Corentin,’ antwoordde hij op goed geluk af en maakte zich uit de voeten.
Een uur later zat hij in den trein. Te Orleans stapte hij er uit, en daar bij slot van rekening alles gemakkelijk gaat als men een goeden geldbuidel bij zich heeft, had hij binnen een week een lief huisje gehuurd op een uur afstands van de stad.
Natuurlijk had hij zich wel gehoed onder zijn eigen naam te huren - dien naam, die door de groote publiciteit van bladen en prospectussen heel Frankrijk door beroemd moest geworden zijn. Hij was mijnheer Durand geworden.
Een boerin nam zijn huishouden waar en verzorgde zijn tuintje. Hij was zijn eigen baas en gaf zeer weinig uit. Hij, die in zijn vroeger leven nooit van een vermogen had durven droomen, bezat het nu en niemand hinderde hem. Hij was alleen en gerust. Al dat geld was immers van hem, en had hij dan geen vrijheid, er naar welgevallen over te beschikken? Deze zaak was zoo volkomen, dat het Paturon na zes weken toescheen, als had hij er minder genot van. Voorzeker, het was geen verveling, maar enkel de gewoonte, die langzamerhand den welstand, waarnaar men zoo lang getracht heeft, als iets zeer natuurlijks doet beschouwen.
Eindelijk gebeurde er toch iets. Wat? Dit is moeilijk te zeggen, maar liet zich beter gevoelen. Op zekeren dag zei zijn huishoudster hem, dat ze den volgenden morgen wat later zou komen. Een harer buren, een arme drommel, was gestorven. Ze moest de begrafenis bijwonen en de arme weduwe die met vier kinderen bleef zitten een handje helpen.
Dit was op den ongekunsteldsten toon ter wereld meegedeeld, en zonder dat de huishoudster op de gedachte kwam, dat haar meester den nood eenigermate kon lenigen. Paturon was er bijna verbaasd over. Men vroeg hem niets, en men deed wèl!.... Maar dat ging hem niet aan. Indien hij iedereen moest te hulp komen, die in nood verkeerde, dan kwam er nooit een einde aan.... Maar toch kon hij de gedachte daaraan niet van zich afzetten.... Omdat men hem niets vroeg besloot hij wat te geven en den volgenden dag stopte hij de verbaasde boerin een twintigfranksstuk voor haar buren in de hand.
Dien dag scheen het hem toe dat hij beter geluimd was. Hij dacht aan zijn bloedverwanten, die ook boerenmenschen waren. Zij hadden ongetwijfeld het Petit Journal gelezen, en wat hadden ze wel van zijn schatten gedacht? Nu kwam hem eensklaps Quimper-Corentin in het geheugen, waarheen hij gezegd had, dat men zijn brieven moest opsturen. Hij schreef aan den postdirecteur en verwachtte een heele stapel smeek- en bedelbrieven van alle soort te ontvangen. Hij overlegde reeds bij zich zelf, de heele boel in het vuur te gooien.
Tot zijn groote verbazing stuurde men hem maar één brief. Zijn petekind had hem als naar gewoonte op zijn verjaardag geschreven. Zijn verjaardag! Hij had er waarachtig niet meer aan gedacht.
Maar in dien brief geen verzoek om geld, geen toespeling zelfs op zijn fortuin. Niets dat rechtstreeks of zijdelings op een bede om onderstand geleek. Geen zijner oude collega's had aan hem gedacht; zelfs de notarisklerk gaf geen teeken van leven.... Het was zonderling.
Daar zijn familie evenmin wat vroeg, besloot hij opnieuw iets te geven. Dit werd nu zijn leus. Hij zond een kleine som gelds per aangeteekenden brief, en zocht naar honderd voorwendsels om deze vrijgevigheid te verklaren. Hij ging zelfs zoover zijn tegenwoordig adres op te geven.
Twee dagen daarna had hij reeds antwoord. Het was vreemd, maar het deed hem genoegen dien brief te zien komen. Hij had te zeer afgezonderd geleefd en een ongekend gevoel maakte zich van hem meester, toen hij de ongekunstelde en roerende betuiging der innigste erkentelijkheid las. Zijn gift had zooveel goed gedaan, en die menschen, die nooit tegen hem geklaagd hadden, hadden het zoo noodig!
Het verwonderde hem zich aangedaan te gevoelen en te ontdekken, dat het niet onaangenaam was een dienst te bewijzen. Het was ook zijn schuld niet, indien hij zooveel tijd noodig had gehad om dit gewaar te worden. Het was de eerste maal in zijn leven, dat hij in staat was mild te zijn.
Van dit oogenblik af aan scheen zijn gewone wandeling langs de bosschen hem minder aangenaam toe. Was de boulevard niet vroolijker? Toen zijn gedachten zich eenmaal in die richting bewogen, was hij niet meer te houden en op een mooien morgen vertrok hij naar Parijs, vast besloten onverschrokken den schok te doorstaan en de uitwerking te ondervinden, die de terugkeer van den gelukkigen winner van het hoogste lot uit de loterij zou teweegbrengen.
Men vroeg hem hoe hij het maakte, maar dat was alles! Dit ging zijn verstand te boven. Die menschen hadden dus het Petit Journal niet gelezen, en toen hij den notarisklerk ging opzoeken, kon hij niet nalaten, dezen zijn verbazing daarover te kennen te geven.
‘Wat zal ik je zeggen?’ antwoordde de andere, ‘dat is te Parijs de meest gewone zaak ter wereld, iets wat haast dagelijks voorvalt....’ En hij somde hem, zonder nog van de loterijen te spreken, al de obligaties op, die bij elke drie maanden hooge loten deden winnen.
‘Nu, wat mij betreft, ik vind dat niet zoo alledaagsch als gij het wel gelieft te doen voorkomen. Hoe! vroeger had ik geen stuiver op zak, en nu heb ik genoeg om te leven niet alleen, maar ik kan ook anderen nuttig zijn, ik kan goed doen aan brave menschen die niet hetzelfde geluk hebben gehad als ik en het misschien meer verdienden. Het is zonderling, maar waarachtig, als het al niet in de kranten gezet was, zou ik het er in doen zetten.’
‘Welnu, beste Paturon, dan kan je daar nog alle plezier van hebben, want behalve mijn patroon en ik weet niemand dat jij het hoogste lot getrokken hebt.’
‘Loop heen! Je wil een loopje met mij nemen! En dit papier dan? Kijk eens!’ en hij haalde uit zijn portefeuille het rosé prospectus voor den dag, dat men hem op den boulevard in de hand had gestopt.
‘Dit papier is het eenige exemplaar dat afgedrukt is,’ antwoordde de notarisklerk, terwijl hij den verbluften Paturon aan het verstand bracht, welke scherts hij zich had veroorloofd.
‘Ik dacht wel, dat je niet zoo hardvochtig was als je je zelf trachtte diets te maken.... en nu heb ik je waar ik je wilde brengen. Je bent er toch niet kwaad om?’
‘Volstrekt niet, integendeel.’