De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 34]
‘houdt op met vuren!’ naar de schilderij van bauquesne.
| |
[pagina 266]
| |
De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 267]
| |
het Heilig Land vertoefden en niets voor de verlossing der heilige plaatsen gedaan te hebben, achtte hij zijn gelofte vervuld en meende reeds veel te doen met de helft zijner troepen hier achter te laten. Ik heb hem gesmeekt toch de zaak des Heeren niet te verloochenen, ik heb hem bedreigd met den banvloek der Kerk; niets mocht baten; de lichtzinnige en trage vorst keerde naar zijn rijk terug, en helaas, het is te verwachten, dat velen hem volgen zullen. Men spreekt te Acco van niets anders meer dan terugkeer naar het vaderland.’ ‘Dat mag niet! dat zal niet!’ riep Olivier uit, van zijn zetel opspringende en de vuist ballend in heiligen toorn. ‘Is daarvoor door heel Kerstenrijk de kruistocht gepredikt? Heeft daarvoor onze Heer door wonderen en teekenen zijn volk opgewekt tot den heiligen krijg? Zijn daartoe de natiën de zeeën overgestoken, alles verlatende, om voor Christus te strijden? Zouden zij onverrichter zake terugkeeren en zich ten spot maken van de ongegeloovigen! Neen, die schande blijve de Christenheid bespaard. Heden nog moet hier verandering komen. Ik zal mij begeven tot alle aanvoerders en leiders van den kruistocht en hun bezweren bij de zaligheid hunner ziel, bij hun eer als mannen van wapenen, dat zij den moed niet opgeven en wachten tot de vloot uit de Lage Landen is aangekomen. Als mijn Keulenaars en Friezen, mijn Hollanders en Brabanters eenmaal hier zijn,’ voegde hij er op den toon der krachtigste overtuiging bij, ‘dan, dit verzeker u, zullen zij het heilig vuur, dat thans schijnt uitgedoofd, weer met nieuwen gloed doen opvlammen.’ Moedeloos zag de patriarch den bezielden kruisprediker aan en schudde het zilverwitte hoofd, maar op dat oogenblik trok een ongewoon gedruisch in de straat beider aandacht. Alles liep en draafde daar onrustig dooreen, de een hield den ander staande; een heuglijk nieuws scheen van mond tot mond te gaan en weldra drong de echo van het loopende gerucht in het paleis van den patriarch door: ‘De Friesche vloot is de haven binnengeloopen!’ ‘God zij geloofd en gedankt in der eeuwigheid!’ riep Olivier uit en wilde van den patriarch afscheid nemen om zijn vrienden tegemoet te ijlen. Maar de juichende menigte, die eensklaps de gansche straat vulde, hield hem binnen het paleis gevangen. Heele scharen volks, zooals in elke volkrijke stad bij de minste aanleiding onmiddellijk op de been zijn, Oosterlingen en lieden uit het Westen in bonte mengeling, trokken onder de vensters van het paleis voorbij. Dan volgde een onafzienbare schaar van kruisvaarders uit alle natiën, ridders en gewone krijgers, die de nieuw aangekomenen hadden begroet en hen in blijden optocht naar het paleis des konings geleidden. En eindelijk, daar herkende Olivier zijn wakkere Friezen, de fiere edelen en vroede poorters, de eenvoudige dorpers en hoorigen met hun veelsoortige wapenen en veelkleurige banieren, waarboven de groote vaan, hun door den podesta van Corneto geschonken, wapperend uitfladderde; de boogschutters en slingeraars, de breedgeschouderde, blondgelokte en rosgebaarde mannen, die op zijn prediking het kruis hadden aangenomen en niet rusten zouden voor zij door een mannelijken strijd die gelofte hadden vervuld. Het was of met die stoere krijgers uit het Noorden een heel andere geest het weelderig Acco binnenwoei. De daar verblijvende kruisvaarders, door tegenspoed ontmoedigd en door werkeloosheid ontzenuwd, voelden bij den aanblik dier krachtige medehelpers hun moed herleven; de oude geestdrift straalde weer uit de oogen en kleurde de wangen; zij uitte zich in luide en blijde welkomstkreten. Met gespannen aandacht en trillend van verrassing zag Olivier de breede scharen der Friesche strijders voorttrekken. Hij wuifde hun met de hand uit het open venster toe, en met gejuich begroetten de Friezen hun geestelijken aanvoerder, dien zij het laatst in de haven van Deuthemutha hadden gezien, toen hij hun de wetten van den kruistocht voorlas en dien zij met vreugde in het Heilig Land terugvonden. Zegevierend staken ze hun wapenen omhoog, als om hem te toonen hoe zij daarmee in Spanje gestreden hadden en zich voorstelden nu eerst voorgoed den strijd tegen de ongeloovigen te beginnen. En eerbiedig bogen zij het hoofd voor den grijzen patriarch, die door het strijdlustig gejuich aan het venster gelokt, door den aanblik der kloeke mannen uit zijn moedeloosheid opgewekt, zegenend de hand over hen uitstrekte. Maar slechts kort bleven de voorbijtrekkenden onder het venster stilstaan; de scharen, die hen in opgetogen aandrang volgden, dreven hen voort: alles joeg in ongeduldige geestdrift naar het paleis des konings. Daar herkende Olivier eensklaps in de warrelende menigte Okko Garvema, in de doffe wapenrusting op het zwarte paard gezeten, met de azuren banier voor hem uit gedragen, en naast hem in de witte monnikspij Menko de kloosterbroeder van Bloemhof, de gastvrije abdij, waar de kruisprediker zoo grooten steun had gevonden bij zijn moeilijke taak. Nu was het hem niet mogelijk, langer binnen het paleis te blijven. Hij wenkte zijn vrienden, die hem met stralend gelaat herkenden, en na van den patriarch afscheid te hebben genomen, ijlde hij naar buiten, drukte Menko en Okko met warmte de hand en sloot zich bij den stoet aan om straks zijn geliefde Friezen in persoon aan den koning voor te stellen, als de mannen, die met den meesten ijver aan zijn kruisprediking gehoor hadden gegeven en ook met de meeste volharding hun gelofte zouden volbrengen. En gelijk Olivier gezegd had, kwam er van dien dag af een andere geest over de kruisvaarders, binnen de muren van Acco vereenigd. Had de aankomst der Friesche vloot daar reeds zoo groote geestdrift verwekt, de hoop herleefde nog meer toen het bleek dat die vloot nog maar de voorloopster was van de tweemaal sterkere scheepsmacht der Hollanders en Keulenaars. Geen dag ging voorbij dat niet een of meer schepen van grave Willems vloot de haven van Acco binnenliepen, en met vreugde begroetten de Friezen hun land- en tochtgenooten, van wie zij zich in Portugal hadden moeten afscheiden, doch die thans op verlangen des H. Vaders zich weer bij hen aansloten. Weinig dagen na hun aankomst te Acco zagen Okko en Menko Garvema, op een wandeling door de stad, zich eensklaps tegenover graaf Adolf van den Berg, dien zij als gezant van graaf Willem van Holland te Rome hadden ontmoet. ‘God lof!’ riep Okko uit, nadat de mannen elkander warm de hand geschud hadden, ‘nu mogen we vertrouwen, spoedig de heele kruisvloot weer voltallig te zien, gelijk in de haven van Deuthemutha, waar meester Olivier ons de wetten van den kruistocht voorlas.’ ‘Die mochten ook hier nog wel eens afgekondigd worden,’ merkte de ernstige Menko op, ‘want de kruisvaarders te Acco schijnen ze eenigermate vergeten te zijn; maar nu meester Olivier hier is, zal zijn woord ze hun wel weer in het geheugen roepen. Het verheugt mij alvast dat grave Willem en zijn gezellen ten slotte toch aan het verlangen des Heiligen Vaders gehoor gegeven en Hispanië verlaten hebben.’ ‘We hadden er gaarne de overwinning van het vorig jaar voltooid,’ hernam Adolf van den Berg, ‘maar zoodra grave Willem het antwoord des Heiligen Vaders op zijn schrijven ontvangen en daaruit 's Pausen wensch gezien had, dat wij zonder langer verwijl de reize naar het Heilig Land zouden voortzetten, hebben we geen oogenblik meer geaarzeld. Den laatsten dag van Lentemaand heesch de gansche vloot de zeilen en ze zou reeds lang voltallig hier in de haven liggen, als de storm ze niet onderweg had verstrooid. Ge moet weten dat we een meer dan onstuimigen overtocht hebben gehad. Eerst verloren we op een nacht twee schepen, doordat graaf Joris van Wetha, wiens ongewone zeemanschap u bekend is, de Saraceensche haven Cadix was binnengeloopen, waar de schepen aan den grond raakten. Gelukkig dat ten minste bemanning en lading konden gered worden en we spoedig gelegenheid hadden, ons voor het geleden verlies schadeloos te stellen. Toen we namelijk den 5en van Grasmaand de straat van Gibraltar doorgezeild waren, kwamen er twee Saraceensche bodems in ons vaarwater. Ze hadden een goede lading aan boord, die ons uitstekend te pas kwam. Nadat wij den ongeloovigen honden de voeten gespoeld en hun schepen geplunderd hadden, staken wij de afgetakelde karkassen in brand en zeilden met goeden moed verder. Een week lang ging alles voor den wind, toen we den 12en door zulk een geweldigen storm werden beloopen, dat de heele vloot verstrooid raakte en verscheiden schepen hun booten verloren. En dat was nog maar een kleinig heid in vergelijking met den heidenschen orkaan, waarmee we in den Paaschnacht werden bezocht. Bij het heilig Kruis, ik ril nog als ik aan de gevaren denk, die we toen hebben uitgestaan. Waar de schepen gestoven of gevlogen zijn, weet ik niet, maar - dank hebbe mijn heilige patroon! - kwam ik toch behouden in de haven en mocht te Akers het genoegen hebben, mijn hoogwaardigen broeder den aartsbisschop van Keulen onder de kruisvaarders aan te treffen. Tot mijn vreugde zie ik hier dat wij niet de eenigen zijn, die de gevaren overwonnen hebben. Maar het kan nog wel eenige weken aanloopen, eer de heele vloot weer bijeen is. Ik verneem, dat te Barcelona, te Massilia, te Genua, Pisa en Messina, kortom in alle havens van de Middellandsche zee schepen van de onzen zijn binnengevallen, vanwaar ze achtereenvolgens hierheen zullen komen.’ ‘En grave Willem, onze aanvoerder?’ vroeg Okko. ‘Voorloopig denk ik dat we het zonder hem zullen moeten doen, want er is nog niets omtrent het lot van zijn schip bekend,’ hernam Adolf van den Berg, mistroostig het hoofd schuddend. ‘God zij den vromen kruisheld genadig!’ zei Menko en de drie mannen maakten het heilig kruisteeken, opdat alle onheil van den beminden aanvoerder mocht afgewend worden. Het uitblijven van grave Willem dwarsboomde in hooge mate de voortvarendheid van meester Olivier, die allengs de heele vloot bijeen ziende, van verlangen brandde, met die vurig verbeide scheepsmacht den vijand aan te tasten en van de algemeene opgewektheid gebruik wilde maken om al de kruisvaarders te vereenigen tot één groote, doortastende onderneming. Dag aan dag wachtte hij de binnenvallende schepen in de haven op, verwelkomde de opvarenden, vroeg met belangstelling naar hun wedervaren, maar zag tevergeefs uit naar het vaartuig, dat den bevelhebber te Acco moest aanbrengen. Inmiddels hield de aankomst van zooveel nieuwe medestrijders, die opgetogen van hun overwinningen in Spanje verhaalden, de geestdrift onder het kruisleger levendig en Olivier begreep dat er niet langer gedraald mocht worden, wilde men niet dat het aangewakkerde vuur der bezieling weer zou verflauwen. Gestadig was hij in de weer om de leiders van den kruistocht op te wekken, toch van den herleefden ijver partij te trekken, maar de hoofden bleven besluiteloos. Tevergeefs hielden de koning van Jerusalem, de hertog van Oostenrijk met de grootmeesters der Tempeliers en St.-Jansridders en al de prinsen en prelaten op dat oogenblik te Acco aanwezig, eindelooze beraadslagingen; zij konden niet tot eenstemmigheid komen. Ten slotte trad Olivier zelf in den raad der vorsten en bisschoppen en zijn bezielde taal dwong onmiddellijk een aandachtig gehoor af. In korte, krachtige bewoordingen zei hij wat er gedaan moest worden. ‘Van waar,’ vroeg hij, ‘komen al de groote legers, waarmee de soudaans het Heilig Land overstroomen en de strijdmacht des kruises | |
[pagina 268]
| |
verpletteren? Van waar anders dan uit Egypte? Welnu dan, grootmachtige vorsten en vrome ridders, maakt u meester van de bron, waaruit die stroomen van barbaren voortvloeien en zich over heel het land verspreiden. Is die bron gestopt, dan zullen de ongeloovigen niets meer hebben, wat in staat is het leger des kruises te weerstaan. In Egypte zijn zij bovendien op geen aanval verdacht; zij zouden dus als verrast en overrompeld worden. Zij bezitten er geen enkele welversterkte stad tenzij Damiate, en Damiate moet genomen worden. Thans is het oogenblik daartoe gekomen; een talrijke vloot ligt zeilree in de haven; duizenden wakkere krijgers reikhalzen naar het oogenblik om zich in te schepen en den vijand te gaan bestoken. Wat kunnen wij niet teweegbrengen met zoo machtig een leger, als hier te Acco vereenigd is en nog dagelijks aanwast door den toevloed van nieuwe kruisvaarders. Welaan dan, gij kruisridders en strijders des Heeren, zoo de zaak van Christus u ter harte gaat, toeft dan niet langer, maar wendt uw gansche strijdmacht naar Egypte. Is Damiate genomen, dan ligt de weg u open naar Babylon,Ga naar voetnoot1) dat niet bij machte is aan uw wapenen weerstand te bieden, omdat het in het geheel geen versterkingen heeft en bovendien slechts vervuld is met lieden, die onbekwaam zijn zich te verdedigen. Ik zeg u dit, niet enkel als mijn overtuiging, maar als het gevoelen van de kundigste en meest ervaren legerhoofden, als de meening vooral van den Heiligen Vader Innocentius, roemwaardiger gedachtenis, die aldus in het heilig concilie van Lateranen gesproken heeft tot al de prelaten en prinsen van gansch Kerstenrijk. God zelf sprak toen door den mond van zijn Stedehouder; zoo het kruisleger tot dusver weinig of niets heeft uitgericht, het is wijl het woord van Christus' Plaatsbekleeder niet naar behooren is opgevolgd. Geeft gij, edele prinsen en ridders, eindelijk gehoor aan hetgeen de Heilige Vader, op Gods ingeving, niet ophoudt u voor te houden. Geen twijfel of de machtige en barmhartige God zal u de genade schenken zoo groot een voornemen, dat Hij zelf heeft ingegeven, zegerijk te volbrengen.’Ga naar voetnoot2) In ademlooze spanning had de gansche vergadering degloedvolle rede van den kruisprediker aangetoond; wat door geen lange beraadslagingen te verkrijgen scheen, had in een oogenblik het machtig woord van Olivier van Keulen gedaan. Oneenigheid en besluiteloosheid waren opeens geweken en hadden plaats gemaaktvoor geestdriftige eenstemmigheid. De koning van Jeruzalem, de grootmeesters der ridderorden, de bisschoppen en vorsten, allen riepen eenparig uit: ‘Egypte moet veroverd worden! God wil het!’ ‘God wil het!’ herhaalden vooral de Friezen en Hollanders, brandend van begeerte om hun moed, in gevechten te land en te zee tegen de ongeloovigen betoond, thans openlijk te staven ten aanschouwen hunner medestrijders en op hun stevige koggen allen vooruit te ijlen ter zegepraal. Er werd besloten dat het heele kruisleger zich zou inschepen om den vijand in Egypte te gaan aantasten; een sterkte aan den oever der zee gelegen en het kasteel der Pelgrims genaamd, werd als de verzamelplaats voor de verschillende schepen aangewezen; in het begin van Mei zouden allen daar samenkomen om van daaruit den tocht te ondernemen naar Damiate, en de patriarch beloofde hen weer gelijk vroeger met het heilig Kruishout te vergezellen, omdat nu het leger des Heeren zich waardig toonde, dat kostbaar onderpand der zegepraal in zijn midden te hebben. (Wordt vervolgd.)
bezoek bij den veroordeelde, naar de schilderij van f. brütt
|
|