De Peetoom.
Naar Coppée.
Iemand die het land had - om geen krasser woord te gebruiken - was de gewezen galanteriekoopman Matoussaint op den avond dat zijn huishoudster Caroline, na hem zijn dessert gebracht te hebben, den ouden ongetrouwden heer, met zedig neergeslagen oogen en den onderkant van haar schortje omvouwende alsof ze er een zoom om wilde leggen, meedeelde dat ze ging trouwen met den kleinen slotenmakersbaas uit de straat Pas-de-Mule.
Niets is onaangenamer dan zoo'n huiselijke verandering, vooral voor iemand van gestadige gewoonten, een ouden vrijer van vijf en vijftig jaar. Na zich met een behoorlijke rente uit de galanterieën te hebben teruggetrokken, voelde de heer Matoussaint zich op zijn gemak met de levenswijze, die hij - nu al achttien jaar geleden! - had aangevangen in zijn kleine, heldere en vroolijke woning op den boulevard Beaumarchais.
Op den eigen dag, dat hij zich daar had geïnstalleerd, was Caroline bij hem in dienst gekomen en had hem altijd met ijver en trouw gediend. Daarbij was ze een knappe keukenmeid - de heer Matoussaint was een beetje keurig op zijn mond uitgevallen - en ging in het klaarmaken van een fijn schoteltje voor niemand uit den weg. Kortom, ze was een juweel van een huishoudster.
‘Wil ik je eens wat zeggen, meisje,’ riep de heer Matoussaint uit, terwijl hij zijn servet neergooide, ‘je doet een domme streek. Ik ken hem van aanzien, dien slotenmaker.... De kerel is jonger dan jij..... Hij drinkt misschien en dan kan je nog van hem op je gezicht krijgen... De vrouwen zijn toch allemaal gek!.... En wat kan zoo'n vent hier in de buurt verdienen? Hier of daar een schel aanbrengen of een deur opensteken voor iemand die zijn sleutel vergeten heeft! Leef daar maar eens van.... Maar je wil juffrouw worden, je wil je eigen baas wezen... Als je hier gebleven was, Caroline, zou ik je in mijn testament gezet hebben... Enfin, jij moet het weten, meisje, maar dit zeg ik je, dat je een domme streek doet.’
En dien avond toonde de heer Matoussaint zich in zijn gewoon koffiehuis, waar hij zijn pijp in het rek had staan, geweldig boos geluimd. Naar aanleiding van een mislukten biljartstoot, maakte de goede man zich zoo nijdig dat hij zijn tegenpartij - een getrouwd man en huisvader, zoo zachtzinnig als een lam - vertelde hoe hij, Matoussaint, in zijn jongen tijd, toen hij nog voor zijn artikel reisde, te Sens ruzie had gehad met een onderofficier van de dragonders, waarbij van weerskanten de sabel getrokken was, en dat hij zich niet voor den gek liet houden, om den d....der niet....
Intusschen kon toch de heer Matoussaint zijn huishoudster niet beletten te trouwen, en daar de ouwe jongen in den grond een beste vent was, ofschoon een beetje egoïstisch, betaalde hij haar trouwjapon en schonk haar nog drie stel zilveren lepels en vorken.
Een maand of tien later, terwijl de heer Matoussaint in zijn kamerjapon bezig was op den barometer te tikken om te zien of het regenen zou, kwam Euphrasie, zijn nieuwe huishoudster, waarmee hij, tusschen twee haakjes, heel ingenomen was, (als hij geweten had hoe gemakkelijk Caroline te vervangen was, had hij zich bepaald niet zoo driftig gemaakt!) hem zeggen dat er een juffrouw was, met een klein kind op den arm, die hem wenschte te spreken.
De heer Matoussaint had een goede bui - de barometer was omhoog gegaan - en hij ontving de juffrouw, die hem den pasgeboren kleine van zijn voormalige dienstbode kwam laten zien, heel vriendelijk.
‘Wel zoo, is dat het kleintje van Caroline!’
Met dat zorgvuldig en behoedzaam gebaar der moeders en minnen trok de juffrouw de voile en het kapertje weg, die het kind verborgen, en liet het niet zonder trots den heer Matoussaint bewonderen.
‘Hij heet Vincent,’ zei ze, ‘is 't geen pronkstuk van een kind?’
Vincent zag er afschuwelijk uit, zoo rood als koper, zijn tandeloozen mond saamgetrokken als van een kwaadaardig oud mannetje en de muts half over de oogen.
‘Compliment van Caroline, mijnheer,’ zei het juffertje, ‘en zij laat vragen of u haar en Constant - Constant is haar man, weet u - een groote eer zou willen doen, namelijk of u peet zou willen zijn over den kleinen jongen.’
Om de waarheid te zeggen had de heer Matoussaint dat verzoek min of meer verwacht en al van te voren bij zich zelf besloten: ‘Dat kan ik niet weigeren... Dat kan me een honderd franks kosten.’ Maar op het oogenblik dacht hij aan geen doopplechtigheid: met verbazing en zelfs eenigen schrik zag hij den pasgeborene aan, die een verschrikkelijk leelijk gezicht tegen hem trok en over zijn feiteltje kwijlde.
Hij vroeg zich af hoe iemand op zoo'n mormel gesteld kon zijn.
‘Heel graag,’ antwoordde hij intusschen. ‘En wanneer moet dat gebeuren?’
‘Morgen, Zondag, om één uur, tusschen de mis en de vespers, in St. Paul.’
‘En wie is meter?’
‘De mansmoeder, mijnheer. U moet er maar niet te nauw op zien, 't is een mensch van buiten, weet u.’
De heer Matoussaint kweet zich behoorlijk van de opgenomen taak. Hij had zijn geloofsbelijdenis er nog eens op nagekeken en wist die heel goed op te zeggen, toen de priester het water des doopsels uitgoot over het hoofd van Vincent, zoo rond en kaal als de knop van een trap. Na met den koster afgerekend te hebben, gaf hij de mansmoeder met haar boerinnenmuts op, den arm, wierp suikererwten en klein geld onder de deugnieten op den drempel der kerk, die hem met den gebruikelijken kreet begroetten, en nam de goede luitjes met zich naar huis om een stukje te eten.
Er waren broodjes en koek en zelfs een flesch champagne. De slotenmaker dronk daarvan bij kleine teugjes, terwijl hij met het voorkomen van een kenner knipoogde; maar inwendig vroeg hij zich af of de voormalige heer van zijn vrouw zich verbeeldde dat hij ziek was, daar hij hem zoo'n drankje voorzette. Wat de oude grootmoeder betreft, deze nam eerbiedig haar servet in de hand en bekeek het oplettend als een zeldzaam voorwerp, waarvan het gebruik in de beschaafde wereld onbekend is.
Maar de heer Matoussaint keek naar zijn petekind, dat Caroline op den schoot had en dat, thans van zijn omslachtig omhulsel verlost, met de kleine gebogen beentjes spartelde en de voetjes krachtig tegen elkaar wreef. Zonderling, nu vond de heer Matoussaint hem zoo leelijk niet meer als eerst.
Het was toch wel aardig, zoo'n poezel frisch kinderlijfje, dacht hij. En hij herdacht hoe hij eenmaal zelf zoo geweest was en hoe hij een moeder, een goede moeder gehad had, die hem evenzoo op de knieën genomen en hem hartelijk gekust moest hebben, met dezelfde vervoering van geluk als waarmede Caroline haar kleine omhelsde.
En toen het kind weer aangekleed was en de slotenmakersvrouw het hem op den arm lei, liet de oude vrijgezel den kleine zijn dikken vinger zien, dien deze aanstonds in zijn knuistje vatte. En de oude glimlachte aangedaan onder zijn grijzen baard.
Dien avond legde de gewezen galanteriekoopman in zijn koffiehuis een buitengewoon geduld aan den dag en al mocht zijn tegenpartij hem nog zooveel punten afwinnen, de heer Matoussaint liet hem, met de pijp in den mond bedaard caramboleeren, terwijl hij zelf het kalmpjes aanlegde.
‘Hoe is het met mijn petekind?’ vroeg de heer Matoussaint, de smidswerkplaats binnentredende, bij gelegenheid dat hij door de straat Pas-de-Mule kwam, en dat gebeurde in den laatsten tijd nogal dikwijls.
Maar op zekeren dag liet de smid zijn hamer en zijn gloeiende ijzeren staaf op het aanbeeld vallen, wischte zich de hand met zijn sloof af om mijnheer Matoussaint een hand te geven en antwoordde op diens gebruikelijke vraag:
‘Ongelukkig niet te best, mijnheer Matoussaint. He, Isidore, laat den blaasbalg even rusten en ga boven aan mijn vrouw zeggen dat zij eens naar beneden komt.’
‘Wat scheelt hem? Wat mankeert er aan?’ vroeg de galanteriekoopman ongeduldig.
‘Och, wat zou ik daarvan zeggen; je weet met die kleuters nooit hoe je 't hebt... Hij hoest erg en dan ziet hij zoo rood, dat bevalt mij niets. U is toch maar gelukkig, mijnheer Matoussaint, dat u niet getrouwd is en geen kinderen heeft... Je staat wat uit met dat goedje!... De dokter zou van middag nog eens terugkomen.’
Maar daar komt Caroline, met ongekamde haren en in haar ochtendjak, met den leerjongen naar beneden.
Wat fletse oogen! Stellig heeft ze den heelen nacht niet geslapen.
‘Wel hoe staat het er mee?’ vraagt de vader.
‘Och, hetzelfde; dat roep ik al den heelen dag,’ antwoordt de arme vrouw op treurigen en ongeduldigen toon.
‘Ik loop eens naar boven om hem te zien,’ zegt de heer Matoussaint en zijn stem verraadt bezorgdheid.
‘U mag hem niet zien, mijnheer,’ roept zij, in snikken uitbarstende. ‘De dokter heeft het verboden.... Hij is bang dat het de croup is.. Ik heb het nog niet aan zijn vader durven zeggen,’ voegt zij er fluisterend bij. ‘Hij zal het altijd nog te vroeg moeten hooren, mijn arme man.... Och, mijn goeie mijnheer Matoussaint, wat een nacht heb ik met het schaap overbracht!... En het was toch zoo'n pronkstuk van een kind!... Zoo flink en dat pas twee jaar...’
En dus klaagt en jammert zij voort, telkens hetzelfde herhalende als een gek mensch; en de oude vrijgezel, die haar bij de handen