De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
[Nummer 32]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 250]
| |
landgenooten aan den drempel der Leonijnsche stad kwamen begroeten. ‘lk had niet gedacht hier zooveel landslui te ontmoeten,’ zei Hajo, die met zijn vervaarlijken vlegel gewapend, tusschen de gezellen van Okko voortstapte, tot Roorda, die door het vooruitzicht van den tocht als bij tooverslag genezen was en opgewekt als altijd den boog voerde. Met zijn scherp schuttersoog monsterde hij al van verre de landgenooten, die hen over de brug wachtten en wier leider op dit oogenblik een welkomstrede hield tot Menko als den geestelijken aanvoerder van den tocht. ‘Bij St. Poptatus!’ riep de schutter, ‘zie ik ginds niet een dier fulpen Hollandsche ridders, die wij te Lissabon hebben achtergelaten?’ ‘Ge hebt goede oogen,’ hernam Hajo ongeloovig, ‘maar nu denk ik toch dat ze u bedriegen. De ridders van grave Willem zullen nog wel door de Mooren van Hispanië aan den praat worden gehouden.’ ‘Ik mag een Saraceen zijn, als dat geen Hollandsch edelman is, zie maar, hoe verrast heer Okko hem aanspreekt. Geen twijfel of dat is een van onze Hollandsche wapenmakkers. Ik herken hem aan zijn helmteeken, zijn gelen met bont omzoomden sorkoet en zijn verguld schild: het is grave Adolf van den Berg. Nu zullen we nieuws hooren.’ De schrandere gezel had goed gezien; de man, dien hij van verre als een Hollandsch ridder herkend had, was inderdaad een bode van grave Willem, eerst daags te voren te Rome aangekomen om den heiligen Vader verslag te brengen van de krijgsbedrijven in Spanje. In levendig gesprek reed Okko met hem op en toen de stoet in den Borgo San Michele was aangekomen en zich in de gebouwen der schola met haar binnenpleinen verspreidde, vormde zich in de ruime gastenzaal aanstonds een kring van edelen rondom den Hollandschen ridder om uit zijn mond te vernemen hoe het den wapenmakkers in Portugal vergaan was. Deze liet zich niet lang bidden, maar zich behaaglijk op de bank uitstrekkend en den kring rondziende, sprak hij met zelfvoldoening de borst verheffend: ‘Gij Friezen waart zoo voorbarig om zonder verwijl de reize voort te zetten; maar het zal nu nog te bezien staan, welk van de beide deelen des legers het verst gekomen is. Verneemt wat wij in Hispanië voor het kruis gedaan hebben en velt dan zelve het oordeel. Nog den eigen dag dat wij gezamenlijk de haven van Lissabon uitzeilden en gij uw eigen koers volgdet, landden wij voor de stad Alcazar en begonnen aanstonds onder bevel van grave Willem en Joris grave van Wetha het beleg. Vier dagen later kwam Severius, de aartsbisschop van Lissabon, de bisschop van Evora met een schitterend gevolg, de Zwaardridders van St. Jacob en andere Portugeesche edelen onze strijdmacht versterken. Terstond werd nu de gracht gevuld en de aanval ondernomen. De krijgswerktuigen werden tegen den muur gericht en de strijd ving aan; zoowel Christenen als Saracenen sneuvelden, deze door onze steenen, gene door de pijlen der belegerden. Dat duurde zoolang tot de mijners van den vijand de onze het voortgaan beletten. Maar door hun wederzijdschen arbeid viel toch eindelijk omstreeks St.-Bartelsdag een der torens; daarmee was echter nog geen bres geopend want de binnenkant van den muur was blijven staan. Daags na Onze Lieve Vrouwe Geboorte rukten daarop vier Saraceensche koningen, die van Sevilla, Cordova, Jaen en Badajoz met een groot aantal krijgers tegen ons op. Nu scheen alle hoop vervlogen; op een mijl afstands van ons kamp sloegen zij hun tenten op en het was te voorzien, dat zij ons met groote overmacht daaruit verdrijven, zoo niet in smadelijke gevangenschap wegvoeren zouden. Maar Christus onze Heer was met de Zijnen en verwaardigde zich door drie wonderteekenen onzen moed te verlevendigen. Op denzelfden dag toch tegen den avond verscheen in de lucht een kruisbanier ten teeken van overwinning; na middernacht kwam Peter, grootmeester der Tempelridders, te onzer hulpe opdagen, terwijl gedurenden den slag een blinkende schare in de lucht gezien werd, die voor ons streed. In den vroegen morgen van den volgenden dag namelijk schaarden zich de Saraceensche koningen met groote uitgelatenheid tot den slag. Wij van onzen kant, hoewel veel geringer in aantal, maar sterk in het vertrouwen op de hulp des Heeren, richtten onze slagorde naar behooren tegen het Oosten in, zoodat de zon in onze vergulde schilden schitterde en de bergen tegenover ons er door verlicht werden, wat den moed onzer krijgers niet weinig sterkte. Wat behoef ik meer te zeggen? Wij vertrouwden op ons geloof, de Saracenen op hun krachten. Martinus van Palmella, grootmeester der Zwaardridders van St. Jacob, klein van lichaam, maar met een leeuwenhart, zwaaide zijn banier met de rechter, hield zijn schild in de linkerhand, en zijn strijdros de sporen gevend, rende hij met half geopend vizier, midden onder de aansnellende vijanden. Peter, grootmeester der Tempelridders, niet minder in moed, voegde zich bij hem, terwijl hun onderhoorigen hen stoutelijk volgden. Hier hortten paarden tegen paarden, ginds kletterden zwaarden tegen zwaarden, of bonsden schilden tegen schilden, helmen tegen helmen. Wat behoef ik meer te zeggen? De Heer der heirscharen vernederde hen, die trotsch het hoofd verheven hadden; want twee koningen, die van Cordova en Jaen sneuvelden met meer dan 14000 Saracenen en talloos was het aantal gevangenen. De galeien, die zij over zee hadden meegebracht om den burcht te ontzetten werden door onze schepen op de vlucht gedreven, terwijl zij in hun kamp al de tenten met al het huisraad achterlieten. Omstreeks het feest der Elfduizend MaagdenGa naar voetnoot1) viel een tweede toren. Toen eerst gaven de verschrikte ongeloovigen de sterkte met al wat zij bevatte aan ons over. Wij vonden daarbinnen in het geheel twee duizend en vijftig personen, mannen, vrouwen en kinderen, die wij volgens oorlogsgebruik tot slaven maakten; alleen hun aanvoerder Abdallah verleenden wij tegen losprijs vrijen aftocht. Het kasteel werd aan de Zwaardridders van St. Jacob teruggegeven, en na Allerheiligen keerde het heele leger naar Lissabon terug, waar wij met grooten triomf werden ingehaald en genoeglijk denken te overwinterenGa naar voetnoot2) De prinsen en grooten van Portugal zouden gaarne zien, dat wij ook den volgenden zomer verbleven, om met hen het heele land van de Saracenen te zuiveren. Maar dat zal afhangen van het antwoord, dat onze Heilige Vader geeft op het schrijven van grave Willem, dat ik hem straks zal overhandigen.’ ‘Had de Heilige Vader er reeds in bewilligd, dat het kruisleger zich zoo lang in Portugal ophield?’ kon Menko niet nalaten te vragen ‘Het was toch zijn uitdrukkelijke wensch dat het regelrecht naar het Heilig Land zou optrekken.’ ‘Dat is zoo, maar grave Willem vertrouwt dat de voordeelen, in Portugal behaald, zijn oponthoud in de oogen des Heiligen Vaders zullen rechtvaardigen. Bij zijn schrijven is een brief gevoegd van de Portugeesche prelaten, waarin zij dringend verzoeken dat het leger minstens een jaar in Hispanië moge vertoeven, om de zege te voltooien.’ ‘Ik hoop niet dat die bede wordt ingewilligd,’ zei Okko, ‘want zoodoende zouden de beide deelen des legers voortdurend gescheiden blijven, en het is zaak dat wij al onze krachten vereenigen, willen wij in het Heilige Land iets uitrichten. Zoowel gij, Hollanders en Keulenaars, als wij Friezen hebben op deze reize al getoond wat wij tegen de Ongeloovigen vermogen: wat zal het zijn, als wij gezamenlijk hen in den zetel hunner macht zullen aantasten!’ En de jonge edelman gaf den bode van graaf Willem in korte woorden verslag van de heldendaden der Friezen, sinds zij te Lissabon het andere deel des legers hadden achtergelaten. De krijgers waren weldra in dit ophalen hunner herinneringen zoodanig verdiept, dat zij er bijna het doel hunner komst door zouden vergeten. Hun landslieden van de schola Fresonum, begeerig hun de heiligdommen der stichting te toonen, moesten hen op het verstrijken van den tijd opmerkzaam maken. ‘Wanneer de edele heeren voor het gestelde uur, waarop zij tot den Heiligen Vader zullen toegelaten worden, onze kerk met de graven onzer Friesche martelaren nog bezoeken willen, wordt het hoog tijd,’ dus vermaande hen de bestuurder der instelling, en leidde hen het eerst naar het heiligdom, aan den aartsengel Michael, den alouden patroon van Friesland gewijd en over de graven der eerste Nederlandsche verdedigers van den H. Stoel gebouwd. Volgens het gebruik der pelgrims beklommen zij op de knieën en al biddende de vijf en twintig breede trappen, voerende naar den tempel, hun als Friezen zoo bijzonder heilig. De zware ronde bogen van het gebouw op korte dikke pijlers rustend en vooral de vierkante massieve klokketoren verrieden den bouwtrant der negende eeuw. Daarbinnen met hen afgedaald in de donkere crypte, waar het gebeente dier martelaren rustte, sprak de bejaarde priester zijn landgenooten toe: ‘Knielt hier neder, gij mannen van Friesland, die uitgetogen zijt om voor Christus te strijden; want hier rusten de eerste strijders des Heeren uit de roemrijke Friesche natieGa naar voetnoot1) Ten tijde dat Leo Paus en Karel de Groote keizer was, werd de kerk van St. Pieter door de Saracenen besprongen. Heel Kerstenrijk kwam in beroering en keizer Karel trok aan het hoofd van al zijn Galliërs op, om dien smaad te wreken en de Kerk Gods te bevrijden. Met hem streden ook de Friezen den strijd des Heeren tegen de ongeloovigen; eenigen van hen sneuvelden en werden in deze onderaardsche kapel begraven, waarop Paus Leo en keizer Karel ter eeuwige gedachtenis over hun grafstede deze kerk lieten bouwen... En hier,’ ging de geleider voort, zijn gasten voorgaande naar een afzonderlijke kapel, ‘rust het gebeente van onzen grooten landgenoot, den heiligen Magnus Forteman, eveneens in den kamp tegen de ongeloovigen als martelaar voor ons heilig geloof in Christus gestorven. Als keizer Karel de overwinning bevochten had, waarvan ik zoo even sprak, vervolgde hij de Saracenen tot in Apulië en onderwierp die provincie aan den H. Stoel. Ook daar volgden de Friezen zijn banieren. Nu gebeurde het dat een drietal Friesche ridders, met name Lemot uit Stavoren, Ilderad van Groningen en Hiaro van Slingen,Ga naar voetnoot2) alsm[ed]e een geestelijke zuster, Celdui genaamd en ook uit Slingen afkomstig, op hun terugreize uit Apulië naar het vaderland te Fondi kwamen, de noordelijkste stad van het koninkrijk Napels en alzoo gelegen nabij de grenzen van den kerkelijken staat. Daar vonden zij het lijk van hun landsman, den Frieschen held Magnus Forteman, die ook in den strijd voor den H. Stoel tegen de ongeloovigen was gesneuveld; zij voerden het met zich om het in Friesland te brengen, meenende dat zij hun vaderland geen waardiger geschenk konden aanbrengen dan het overblijfsel van een zijner zonen, die in godsvrucht en dapperheid de eer van den Frieschen naam in den vreemde had opgehouden. Zij trokken noordwaarts en kwamen te Sutri, Rome verre voorbij, hoewel nog in den kerkelijken staat. Hier echter werden zij 's nachts driemaal door een droomgezicht verschrikt, waarin Magnus Forteman hun verscheen, hen met straffe woorden bevelende, zijn lijk te Rome te laten en daarvan geen ander lid in Friesland te brengen dan den arm, met welken hij voor vrijheid, vaderland en altaren gevochten had. Gehoorzaam aan dit bevel trokken zij naar Rome terug, waar zij het lijk lieten bijzetten | |
[pagina 251]
| |
hier in de krocht onder St. Michaels kerk om naast de andere helden te rusten, die ook voor het erfdeel van Petrus gevallen waren....’ ‘Zoo is het,’ viel een der Friezen, die met aandacht de woorden des priesters hadden aangehoord, den verhaler in de rede. ‘Maar den arm brachten zij bij ons te AlmenumGa naar voetnoot1) tegelijk met het heilig vaandel, waarop de strijd van Michael met den draak geschilderd stond en waarmee Magnus tegen de ongeloovigen in Italië opgerukt was. Vandaar dat Almenum nog heden ten dage St. Michiel met den draak tot tenant van zijn wapen voert.’ ‘Juist,’ ging de priester voort, ‘doch laat mij u verder de geschiedenis van Magnus Forteman verhalen, waarmee die der schola Fresonum ten nauwste verbonden is. De Paus nam den martelaar op onder het getal der heiligen en de drie Friesche ridders bouwden nu naast de kerk van St. Michael deze kapel aan den heiligen Magnus gewijd, vereenigd met een gasthuis, waarin zoowel rijke als arme Friezen, die ter bedevaart naar Rome togen, voortaan verblijf en voedsel vinden konden. Bovendien maakten zij aan deze stichting een jaarlijksch inkomen van 300 marken, niet alleen om de kosten dier gastvrijheid goed te maken, maar ook om zielmissen te laten doen voor de eeuwige rust der helden, die hier in de crypte lagen en van alle in den vreemde gestorven landgenooten, waar die ook mochten rusten. Ten einde die stichting te bevorderen, beloofde Paus Leo aan de geloovigen, die het doel der Friesche ridders zouden begunstigen, de zaligspreking van Christus en het genot der vreugde van dit en het toekomende leven, terwijl hij met den banvloek bedreigde alwie de vrome instelling zou benadeelen. Ter eeuwige gedachtenisse,’ dus besloot de geleider zijn uitlegging, ‘werd dit alles gebeiteld in den grooten langwerpigen steen, dien gij boven in den muur gemetseld ziet.’Ga naar voetnoot2) Met eerbiedige aandacht hoorden de Friezen deze bijzonderheden aan, maar vooral Okko Garvema ving met gretig oor de woorden des grijzen priesters op. Weer was het hem, gelijk toen hij te Lissabon op het graf van Poptatus knielde, alsof hij de stem zijns vaders hoorde, die hem vermaande op het voorbeeld zijner roemrijke voorzaten een moedig strijder voor Christus te zijn. Een hooge blos kleurde zijn bleeke wangen, zijn donkerblauw oog gloeide van heilige geestdrift en krampachtig omklemde zijn vuist het gevest van den degen aan zijn zijde. Ha! dat hij morgen aan den dag het wapen trekken mocht tegen den erfvijand des kruises en de gelofte volbrengen, bij het lijk zijns vaders afgelegd, dat hij niet naar het vaderland zou wederkeeren tenzij als ridder van het Heilig Graf. Zoolang dat woord niet was ingelost had hij geen rust. Zou het hem ooit gegeven zijn, het te vervullen? Hoeveel lange maanden van arbeid en gevaren waren er reeds verstreken sinds hij dien eed gezworen had, en nog waren de kruisvaarders eerst te Rome! Den ganschen winter zou het leger tot werkeloosheid zijn gedoemd; al dien tijd zou hij geketend zijn aan deze kust, met den rusteloozen prikkel in het hart, die hem voortdreef, altijd voort tot hij de verwijtende schim zijns vaders, die hem nacht en dag achtervolgde, zou hebben bevredigd. O zwaar moest hij zijn vroegere traagheid boeten. Maar hij had het verdiend: in blinde lichtzinnigheid had hij den wensch van zijn stervenden vader weerstreefd: kon hij zich verwonderen dat nu alles tegen hem samenspande? Verdiende hij wel ooit het vaderland weer te zien, waar Mabelia hem wachtte?... Mabelia! waar durfde hij aan denken? En beschaamd over zijn zwakheid sloeg hij de hand voor de oogen. De welbekende stem van zijn broeder Menko wekte hem uit die kwellende gedachten, welke den monnik niet ontgingen, want met vaderlijke bezorgdheid blikte hij den jonkman in het gelaat. ‘Het is tijd voor het gehoor, ons door den Heiligen Vader toegestaan,’ zei hij, en zich tot de overigen wendende, zag hij ijverig toe dat zijn gezellen, in de gebouwen der schola verstrooid, zich weer in behoorlijke orde verzamelden. Van alle zijden, uit de kerk, uit de leerzalen, uit het gasthuis, waar zij door hun vrienden werden rondgeleid, kwamen zij bij groepen toegensneld. Door hetgeen zij in de schola Fresonum gehoord en gezien hadden tot nieuwe geestdrift opgewekt, zagen zij verlangend het oogenblik te gemoet, waarop zij den Plaatsbekleeder zouden aanschouwen van Hem, voor wien zij vaderland en vrienden verlaten en het zwaard van den kruisvaarder aangegord hadden. In weinige oogenblikken had ieder zijn plaats in de rijen hernomen, en met ontplooide vanen trok de stoet, door de presbyteri en scolenses met hun banier voorafgegaan, naar het St.-Pietersplein. Alvorens den levenden Petrus te gaan huldigen in den persoon van zijn opvolger Honorius III, knielden zij neder op het graf van den eersten Paus in de crypte der basiliek van St. Pieter en begaven zich vervolgens langs de uitgestrekte gangen, trappen, binnenpleinen en gaanderijen van het paleis naar de zaal, die voor hun ontvangst was aangewezen. Weinige oogenblikken later zonken al die forsche krijgers uit het verre Noorden, die stoere Friezen, welke op hun tocht de schrik der ongeloovigen waren geweest, die steden en sterkten voor hun wapenen hadden doen sidderen, van eerbied overstelpt, ootmoedig op de knieën. Vóór hen verhief zich op het pauselijk troongestoelte, van de kardinalen omgeven, Honorius III in al de majesteit van het opperpriesterschap. Het was een grijsaard met zilveren schedel, gebogen door den last der jaren en het wicht der zorgen voor het heil der Kerk, maar in dien grijsaard aanschouwden zij den drager van het hoogste gezag, het hoofd der geheele christelijke wereldorde, den Plaatsbekleeder van God zelven. Het eerst werd heer Adolf van den Berg, de gezant van grave Willem van Holland tot den pauselijken troon toegelaten. Hij knielde eerbiedig neder, kuste de voeten des Heiligen Vaders en reikte hem in die houding den brief der Portugeesche prelaten te gelijk met het grafelijk schrijven over. De eerste brief was tot den H. Vader gericht namens de bisschoppen van Lissabon en Evora, den meester der Tempeliers in Spanje, den prior der Hospitaalridders in Portugal en den commandeur der ridders van St. Jacob. Na hun vreugde te hebben uitgedrukt over de onverhoopte aankomst der Nederlandsche kruisvaarders voor Lissabon, verhaalden zij in het kort de belegering van Alcazar en de hemelsche verschijningen in de lucht tijdens het gevecht, die de gevangen Saracenen verwonderd hadden doen vragen, waar toch die blinkend witte strijders waren, welke hen door hun pijlen de oogen verblind en hen op de vlucht gedreven hadden. De brief eindigde met de woorden: ‘Wij werpen ons dus aan uw voeten, u smeekende te bevelen dat dit leger van kruisvaarders een jaar bij ons moge vertoeven om uit geheel Hispanië den valschen godsdienst der ongeloovigen te verdrijven, en dat zij en onze kruisvaarders denzelfden aflaat mogen verdienen alsof zij naar het Heilig Land gingen. Ook verzoeken wij dat de pelgrims, die wegens ziekte of armoede niet naar het Heilig Land kunnen oversteken, door uw verlof, van hier naar huis mogen terugkeeren, zonder den aflaat te verliezen.’ Daarop liet Honorius zich het schrijven van graaf Willem voorlezen, en luisterde met vernieuwde belangstelling naar het verhaal der krijgsbedrijven. De constabel der kruisvaarders, zooals de Hollandsche graaf zich in dezen brief betitelde, sloot dat verhaal met de meedeeling ‘dat na de inneming van Alcazar de bevelhebber der sterkte met honderd anderen het doopsel had ontvangen; en ik hoop,’ voegde hij er bij, ‘dat hij een groot deel van het aan de Saracenen onderworpen Hispanië zal bekeeren. Uwe Heiligheid zal weten,’ zoo eindigde het schrijven, ‘dat te gelijk met ons de koning van Leon en Galicië, de koning van Navarre, verscheidene bisschoppen en verscheidene heeren van gansch Hispanië het kruis hebben aangenomen tegen de Saracenen van het land en de bestanden hebben verbroken, die zij sinds lang met hen onderhielden. Zij hebben ons ook dringend verzocht den aanstaanden zomer in Hispanië te blijven, om met hen God te dienen tegen de ongeloovigen, waarin ik bereid ben, Allerheiligste Vader, als een gehoorzame zoon, stiptelijk uw bevelen na te komen.’Ga naar voetnoot1) ‘Ontvang onzen dank, edele heer en beminde zoon,’ dus antwoordde de Heilige Vader, ‘voor de verblijdende berichten, ons uit naam van uw roemrijken heer, onzen veellieven zoon grave Willem van Holland, zoo heuschelijk overgebracht. De overwinningen, door de wapenen des kruises in Portugal bevochten, zijn ons een krachtige troost in de droefheid, waarmee het lijden der Oostersche kerken ons hart vervult. In die wapenfeiten toch mogen wij het onderpand zien van de eindelijke volledige zegepraal des kruises en de vernedering der vijanden van den christen naam. Maar daarom ook moet het onze wensch zijn, dat de overwinningen in Hispanië begonnen, ten spoedigste mogen voortgezet en voltooid worden in het Heilig Land. Door een schrijven uit Acco van den meester der Tempelridders is het te onzer kennis gekomen dat de ongeloovigen aldaar reeds met grooten schrik zijn bevangen van wege de menigte der kruisvaarders, die tegen hen in aantocht is, en niet het minst van wege de komst der Friesche en Hollandsche vloot, wier aanvoerder, grave Willem, reeds bij een vroegeren kruistocht zich door heel het Oosten als een onverwinnelijken held heeft doen vreezen. Sedert jaren moet de vijand niet zoo zwak geweest zijn als thans, nu bovendien het mislukken van den oogst hem in groote ongelegenheid heeft gebracht. Daarom achten de hoofden den tijd gekomen om hem te land en ter zee te gelijk aan te vallen in het land van Egypte, waar zij de stad Damiate willen belegeren om zoodoende veilig te kunnen optrekken naar Jerusalem. Tot die groote onderneming behooren alle kruisvaarders zich te vereenigen. Om hen daartoe aan te sporen hebben wij geschreven aan de bisschoppen, onze eerwaardige broeders, hen tevens vermanende den zegen des hemels over den kruistocht af te smeeken door het houden van plechtige processiën, waartoe wij zelf hun in deze Heilige Stad het voorbeeld hebben gegeven. Zoodra wij toch het genoemde schrijven van den meester der Tempelridders ontvangen hadden, hebben wij de geestelijkheid en het volk van Rome vergaderd in de patriarchale kerk van Lateranen, om van daar blootvoets in processie op te trekken naar de basiliek der H. Maria de Meerdere, de hoofden der apostelen Petrus en Paulus voor ons doende uitdragen. Nu alzoo de toestand van het Heilig Land dringend alle kruisvaarders daarheen roept, bestaat er ernstig bezwaar tegen den wensch der Portugeesche prinsen en prelaten, die het kruisleger nog langer in hun land willen ophouden. Wij zullen daaromtrent aan uw roemwaardigen | |
[pagina 252]
| |
een ouderwetsch ongeluk, naar de teekening van a. forestier.
| |
[pagina 253]
| |
ook een die geen scherts verstaat.
| |
[pagina 254]
| |
heer schrijven. Aanvaard intusschen, beminde zoon, als onderpand onzer vaderlijke gunst, onzen apostolischen zegen.’ Thans was de beurt aan Menko om verslag te doen van hetgeen de Friezen op hun tocht voor de eer des kruises hadden verricht. De Heilige Vader prees hun ijver, drukte zijn vreugde uit over de behaalde overwinningen, maar betuigde vooral zijn tevredenheid dat zij, ingevolge het verlangen van zijn voorganger Innocentius III zich niet langer dan noodig was in Portugal opgehouden en zich liever van hun gezellen gescheiden hadden, dan hun tocht te onderbreken Vervolgens liet Honorius zich de voornaamste aanvoerders voorstellen en thans naderde Okko Garvema tot voor den pauselijken troon. Diep bewogen knielde de jonkman op de met purper bekleede treden voor de voeten van den Opperpriester neer: was deze niet de Plaatsbekleeder van God zelven, tegenover wien hij gezworen had, niet te rusten voor de laatste wensch zijns stervenden vaders vervuld was? En terwijl hij nederig het blonde hoofd boog onder de bevende handen van den grijsaard, die zich zegenend over hem uitstrekten, hernieuwde hij nogmaals in den geest zijn heilige gelofte. Ach hoe vaak gedurende den langen winter, dien hij werkeloos met de zijnen aan Italiës kust moest ombrengen, zou de herinnering aan dit uur hem als met machtigen greep terugvoeren tot het besef van zijn plicht, wanneer hij, in eenzaam gepeins over de blauwe wateren der Middellandsche Zee starende, zijns ondanks toch telkens weer het harte getrokken voelde naar het verre vaderland en zijn treurende bruid. (Wordt vervolgd.) |
|