een kaartje, waarop stond: Pinaud, officier van justitie.
‘Ik verlang noch voor belachelijk, noch voor onbeschaamd gehouden te worden,’ zei hij. ‘Ik vervul enkel mijn plicht, door u van het gerucht in kennis te stellen, dat kwaadwillige tongen op het oogenblik waarschijnlijk druk rondstrooien.’
‘Mijn broeder Alfred zal er wel aan doen, van zulk redeloos gebabbel geen notitie te nemen, dan is het praatje het eerst de wereld uit. Ik dank u intusschen voor uw oplettendheid, mij daarvan in kennis te hebben willen stellen.’
‘Een oogenblik nog,’ viel hem de officier van justitie in de rede. ‘Kent u dit?’
‘Ja, dat is een dolk, die mijn broer voor een paar maanden van een reis naar Corsica heeft meegebracht. Al zijn vrienden kennen hem zoo goed als ik, want, zooals u ziet, is het een zeer merkwaardig wapen en ook onder artistiek oogpunt van groote waarde.’
‘Welnu, met dezen dolk, die misschien de eenige in zijn soort op de geheele wereld is, werd majoor Magnier dezen morgen doodelijk gewond. Hij stak nog in de wonde, toen de officier gevonden werd. U zal mij toegeven, dat dit een bezwarende omstandigheid tegen ritmeester de Soubeyron is.’
De pastoor verschoot opnieuw van kleur. ‘Naar alle waarschijnlijkheid heeft mijn broer den dolk verloren en is deze door een ongelukkig toeval in het bezit van den persoon gekomen, die majoor Magnier heeft aangevallen.’
‘Waarschijnlijkheden leggen weinig gewicht in de schaal voor menschen, die niet hetzelfde vertrouwen in den ritmeester hebben als u.’
‘Maar ik weet, dat mijn broeder aan deze misdaad onschuldig is.’
‘Wie is dan de schuldige?’
De lippen van den priester trilden, maar geen geluid kwam uit zijn mond.
‘Wie is het dan?’ herhaalde de officier van justitie met een nauw merkbaar spotlachje. ‘Indien u mij den werkelijken misdadiger kan noemen, zal het mij zeer veel genoegen doen. Tot mijn spijt mag ik u echter niet verhelen, dat ik bij dezen stand van zaken genoodzaakt ben, uw broeder, als verdacht van moord, in hechtenis te nemen.’
De pastoor wilde antwoorden, maar werd daarin door een kloppen op de deur verhinderd. Zijn huishoudster stak haar hoofd naar binnen en deelde mee, dat kapitein Alfred mijnheer pastoor verzocht te spreken.
‘Ik kom aanstonds,’ antwoordde haar heer, en de oude vrouw trok de deur weer achter zich dicht.
De pastoor wendde zich opnieuw tot zijn bezoeker. ‘U wil mijn broer in hechtenis nemen, niet?’
‘Er zit niets anders op.’
‘Nu? Hier?’
‘Ja.’
‘Maar ik kan u de heilige verzekering geven, dat u zich op een dwaalspoor bevindt, en wel zoo, dat het niet kan missen, of u zet uw naam als officier van justitie op het spel.’
Deze glimlachte sluw. ‘Mijn plicht is mij duidelijk aangewezen,’ zei hij, ‘ik mag er niet van afwijken.’
De priester overlegde een oogenblik bij zich zelf wat hem te doen stond.
‘Ik kan het onaangename daarvan verminderen,’ zei hij toen, ‘wanneer u mij een genoegen wil doen, namelijk mij slechts een paar minuten met mijn broeder alleen te laten.’
Toen de officier van justitie aarzelde, vervolgde de pastoor: ‘U kan in deze kamer blijven - daarbij wees hij op het belendende vertrek - en wanneer u het wenscht, kan u de tusschendeur open laten.’
‘Het is niet noodig de deur open te laten,’ antwoordde de officier van justitie en begaf zich in de kamer er naast.
De pastoor opende nu de deur van zijn studeervertrek en op zijn roepen trad een jonge man in de officiersuniform binnen.’
‘Ik dacht dat u bezoek had,’ zei deze, terwijl hij ongedwongen in een leunstoel plaats nam. De pastoor sloeg geen acht op deze vraag, maar stelde een andere:
‘Wat heb je van morgen voor het ontbijt gedaan?’
‘Wel, hetzelfde als alle andere dagen. Na het appèl heb ik een paar uurtjes gereden.’
‘Waar?’
‘In het bosch.’
‘Heb je daarbij niets bijzonders gezien?’
‘Neen, niets, waarom?’
‘Dat doet nu niets ter zake. Heb je den dolk verloren, dien je op Corsica gekocht heb?’
‘Hoe ter wereld weet u dat nu al? Ja, ik heb hem verloren en heb er spijt genoeg van. Maar misschien kan u mij met uw talent van raden te hulp komen en mij helpen, om hem terug te krijgen.’
‘Was je van morgen bij je rit alleen?’
‘Ja.’
‘Heb je majoor Magnier gezien?’
‘Neen. De arme kerel; ik denk, dat u van die verschrikkelijke geschiedenis al gehoord hebt.’
‘Weet je wel, Alfred, dat gij beschuldigd wordt, Magnier vermoord te hebben?’
De ritmeester sprong op en keek zijn broeder verbaasd aan. Deze vertelde hem nu het bezoek van den officier van justitie en diens voornemen. Terwijl hij de feiten verhaalde dien den heer Pinaud aanleiding gegeven hadden, zoo te handelen, begon hij in te zien, dat de zaak van zijn broeder veel hachelijker was dan hij zich in het begin voorges' eld had.
‘Kun je een alibi aanwijzen?’ vroeg hij. ‘Dat alleen kan hier afdoende zijn.’
‘Ik herinner mij niet, ook maar één persoon op mijn rijtoertje ontmoet te hebben. Ik was juist niet prettig gestemd en zocht daarom de eenzaamste en meest verlaten lanen op.’
‘Dan moeten wij ons eenig vertrouwen op God stellen, opdat hij den sluier oplicht, die deze duistere misdaad bedekt.’
Spoedig hierop bevond Alfred zich met den officier van justitie op weg naar de gevangenis van Rouaan.
Pinaud was nu minder van de schuld des verdachten overtuigd, dan vóór de inhechtenisneming. In het studeervertrek van den pastoor had hij nog eenmaal aan den jongen man de vraag gesteld, of hij niemand in het bosch gezien had. Ditmaal luidde het antwoord anders. Ja, de ritmeester herinnerde zich nu, dat hij plotseling een armoedig gekleed en verdacht uitziend sujet bemerkt had, die, naar hem dacht, zich schuil hield en voorzichtig om zich heen gluurde.
Het was Pinaud niet ontgaan, dat de pastoor bleek geworden was en dat een rilling hem door al zijn leden voer, toen zijn broeder den bewusten persoon beschreef. Toch zei hij niets. De officier van justitie werd hierdoor in zijn meening versterkt, dat de priester meer van de misdaad wist dan hij mocht zeggen. Ook diens verzekering omtrent de onschuld van zijn broeder scheen hem toe meer beteekenis te hebben dan een bloot broederlijk vertrouwen. In alle geval was de verdachte in verzekerde bewaring, en de mogelijkheid bleef nog altijd bestaan, dat de majoor voor zijn dood het bewustzijn zou terugkrijgen en den moordenaar aanwijzen, waardoor een mogelijke vergissing der justitie nog altijd verhinderd kon worden.
Toen de pastoor alleen in zijn kamer was achtergebleven, zonk hij voor het kruisbeeld aan den muur op de knieën en smeekte, dat God alle menschen de onschuld zijns broeders zou openbaren, zooals ze hem geopenbaard was.