zich aan den gezichteinder en de sneeuw steekt er zwart-violet bij af; de dag breekt aan, een loodzware, grijze, akelige dag. De storm is gaan liggen en de laag neerhangende wolken schudden nieuwe sneeuwmassa's neer. Ook deze eentonig, zwaar neervallende vlokken worden allengs dunner en op het laatst vallen er hier en daar nog maar enkele. In kleurloos wit strekt zich nu tot aan den verren horizon de golvende vlakte uit, gelijk een oceaan, die midden in den golfslag plotseling is verstijfd.
Doch daar - in de verte beweegt zich iets. Langzaam trekt een troep wilde paarden door de witte diepe sneeuw naar het boschje. Een oude schimmel, vuil geel afstekend tegen de sneeuw, geleidt de bonte schaar, die schakeeringen van alle kleuren vertoont. Waarschijnlijk is heteen troep weggeloopen Indiaansche ponies, misschien ook een overblijfsel van die wilde tallooze kudden, welke nog voor weinige jaren door de prairieën zwierven, afstammelingen van de paarden, door de Spanjaarden ingevoerd. In ieder geval bestaat onze troep hier uit paarden van hetzelfde ras, en zoo hetgeen vrijgeborenen zijn, stammen ze toch van dezulken af. Met moeite sleept zich achter de kleine schaar op eenigen afstand een kennelijk ziek of gewond paard voort.
Waar de loodzware hemel de in winterslaap rustende aarde schijnt te raken, vertoont zich thans in het westen een langgerekte roode streep en voor eenige seconden zweeft een roodachtig schijnsel over de sneeuwvlakte. Achter de zware, met sneeuw bevrachte wolken gaat de dagvorstin ter ruste.
De paardentroep is intusschen het boschje in de laagte genaderd. Plotseling houdt hij stil; de dieren stampen op den grond, dat de aarde er van dreunt, en dan draaien zij in een kleinen kring rond, de sneeuw hoog achter zich opwerpend. Uit het bosch is namelijk een zwerm groote zwarte boschwolven te voorschijn gesprongen, die in groote kringen de paarden omsingelen. De honger heeft die ruige gasten bijeengedreven om gezamenlijk op buit te jagen. Telkens nauwer trekken zij hun kring om de kleine kudde, die zich met bijeengestoken koppen op den aanval voorbereid houdt.
Door den knagenden honger aangedreven, springen eenigen van de moedigste wolven op de paarden toe, maar door de krachtige hoeven getroffen, worden zij, in de lucht een grooten boog beschrijvend, ver weggeslingerd. De aanval wordt herhaald en wederom afgeslagen.
Met uit de bekken hangende tongen, druipend van bloed, dat de wi te sneeuw roodverf, sluipt de moordgierige bende om de paarden, met gloeiende blikken loerend of zich niet hier of daar een zwak punt aanbiedt. Het zieke of gewonde dier lijkt hun een gemakkelijke prooi en ten slotte wordt het dan ook door een der hongerige beesten bij de keel gepakt en neergeworpen. Maar de aanvaller dient zich toch voor de wanhopig van zich af stootende hoeven gauw uit de voeten te maken.
gestrafte snoeplust.
Een wolk van wasem stijgt van de verhitte dieren omhoog. Telkens herhalen de wolven den aanval en eindelijk gelukt het hun den gesloten kring door te breken en in woesten zwerm op het stervende paard aan te vallen. De andere paarden stuiven uiteen, om zich echter spoedig weer te vereenigen, en in gesloten gelederen, met den ouden schimmel weer aan de spits, snorren zij over de vlakte, tot zij weldra in de snel invallende duisternis verdwijnen. Als speurhonden met den neus langs den grond scherend volgen de wolven, die in ongelooflijk korten tijd hun maal verslonden hebben, het spoor der edele dieren om, zoodra zij er de kans schoon toe zien, weder een uit den troep tot hun prooi te maken,