De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 243]
| |
nachten voor anker moesten blijven. Op den derden dag eindelijk sloegen de zeilen aan en tegen zonsondergang waagden we ons in die vreeselijke zeeëngte, waar Europa en Afrika met hun bergen op elkaar schijnen aan te vallen. Het was op Lieve-Vrouwe-Hemelvaartsdag, maar het leek wel of wij regelrecht ter helle voeren. Het was of de westenwind uit een kerker was losgebroken. We schenen niet te zeilen, maar te vliegen. Zoolang ik zee bouw en dat is zoo wat dertig jaren, ben ik nog nooit op zoo'n Saraceensche manier door den storm voortgeslingerd. Er was geen denken meer aan, Hispanië in het gezicht te houden en toen we eindelijk een beetje bij adem kwamen, merkten we dat we minstens drie dagen ver afgedreven waren en op het eiland EviceGa naar voetnoot1)) aanliepen. Toen maar weer den steven naar het vasteland gewend, en na drie dagen zagen we eindelijk de stad Tortosa, waar de rivier EboraGa naar voetnoot2)) de grensscheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen uitmaakt en met haar water het zeenat zoet en drinkbaar maakt. Hier hadden we eindelijk de Saracenen achter den rug en konden onbezorgd drinkwater innemen. En toen we op St.-Bartelsavond bij Barcellona onze afgedwaalde vrienden terugzagen, die ons daar volgens afspraak wachtten, vernamen wij dat zij niet minder met weer en wind te kampen hadden gehad. Zeg dus niet, dat wij Friesche varenslui, al hebben we ook van der jeugd op het water gezwalkt, aan zulke tochten gewoon zijn.’ Aldus pratende en van de avonturen hunner reize ophalende, bereikten de kruisgezellen langs de zonnige en stoffige straten van Corneto het gasthuis, waar hun gewonde en zieke makkers door de liefderijke kloosterbroeders werden verpleegd. Een twintigtal kruisvaarders lagen daar op de lijdenssponde uitgestrekt, edelen, poorters en dorpers, grooten en geringen, allen broederlijk naast elkander in dezelfde eenvoudige houten gasthuiskribben. Broeder Menko in zijn witte pij ging van bed tot bed, allen moed insprekend, hen aansporend ter eere Gods geduldig hun pijnen te verduren en hen troostend met het vooruitzicht, hier op hun gemak van hun wonden, krankheid en vermoeienis te kunnen bekomen, wijl de vloot niet voor het voorjaar weer zou uitzeilen. ‘Ik zou anders liever morgen aan den dag mijn boog tegen de Saracenen ter hand nemen, als ik maar weer kon opkrabbelen,’ zei Roorda, die ondanks de uitputting der koorts nog niets van het oude vuur verloren had. ‘Geduld maar, dat ge eerst wat bij krachten komt,’ troostte Menko, ‘in het Heilig Land zal uw boog u nog genoeg te stade komen.’ ‘In het Heilig Land,’ zuchtte een uitgeteerde grijsaard in de aangrenzende krib. ‘Dat zal ik wel niet meer betreden.’ Het was de oude Wouter, die door den rooden loop tot het uiterste gebracht, zelfs van de zorgvuldigste verpleging geen genezing meer scheen te mogen hopen. Menko beschouwde hem met medelijden en z[i]ch liefderijk over zijn sponde neerbuigend, sprak hij ernstig: ‘Wellicht eerder dan wij allen, heer Wouter, in het land namelijk, waarheen ons aller aardsche pelgrimsreize gericht is, in het hemelsch Jerusalem, waar onze Heer u de kroon der martelaren zal schenken, die wij ons nog door harden arbeid en heeten strijd moeten waardig maken.’ ‘Gods wil geschiede,’ kreunde de grijsaard. ‘Zoo gaarne had ik anders nog eenmaal den heiligen grond gekust, waar onze Heer voor ons geleefd heeft en gestorven is. En als dat niet wezen mag, dan geve de goede God mij toch de genade, vóór mijn dood Zijn Plaatsbekleeder op aarde te aanschouwen. Hij late mij hier niet sterven twee dagreizen van Rome zonder dat ik den Heiligen Vader de voeten hebbe gekust.’ Menko drukte den grijsaard innig de hand en fluisterde hem toe. ‘Bid, heer Wouter, en ik zal met u bidden.’ Een der gasthuisbroeders kwam hem op dit oogenblik waarschuwen, dat de podesta hem door een dienaar liet verzoeken onmiddellijk te zijnen huize terug te keeren, wijl er aanzienlijke bezoekers uit Rome waren aangekomen, die hem wenschten te spreken. De Norbertijner monnik nam afscheid van zijn zieken en hun makkers en spoedde zich naar het huis van den magistraat van Corneto, waar hij een drietal geestelijke heeren vond, die in gezelschap van den podesta en Okko zijn komst afwachtten. De oudste der bezoekers, een eerbiedwaardig priester, trad met de hoffelijkheid, van ouds den Romeinschen prelaten eigen, op Menko toe: ‘Gij komt van Florido CampoGa naar voetnoot1)) in het bisdom van Munster,’ zei hij in het Latijn, ‘waar mijn geleerde vriend Emo praepositus is. Ik had gehoopt den vromen man hier onder zijn landgenooten aan te treffen en mij daarom op het eerste bericht van de landing der Friesche vloot herwaarts gespoed om hem te begroeten. Nu zes jaren geleden, tijdens ik notarius was van onzen Heiligen Vader Innocentius, zaliger gedachtenis, vertoefde hij zeven weken in Rome en had ik het genoegen hem tot gids te strekken bij zijn bezoeken aan de basilieken en heiligdommen der Eeuwige Stad.’ ‘Menigmaal,’ hernam Menko aangenaam verrast, ‘heeft de vader abt mij verhaald van de groote diensten, hem door den notarius Maximus te Rome bewezen, en mij hoogelijk uw uitgebreide kennis en dienstvaardigheid geroemd. In geval gij te Rome mocht komen, zei hij dikwijls, verzuim dan niet, hem mijn heusche groete te brengen. Ook sprak hij vaak van den subdiaken Andreas, die hem ook tijdens zijn verblijf in de Eeuwige Stad meermalen grootelijks van dienst was.’ ‘Den subdiaken Andreas, thans priester, ziet gij hier voor u,’ hernam de oude prelaat glimlachend, terwijl hij Menko zijn jongeren gezel voorstelde. ‘En ziehier een landsman,’ ging hij voort, op den derde wijzende, ‘het hoofd der Schola Fresonum,Ga naar voetnoot2)) de herder der Friesche kerk in het Borgo San Michele. Daar zult gij nog menig landgenoot ontmoeten, die verheugd zal zijn, tijding uit het vaderland te ontvangen en de vaderlandsche taal te hooren spreken....’ ‘Uw hoogwaardige abt,’ zei de bestuurder der Friesche kerk, ‘bezocht tijdens zijn oponthoud te Rome herhaaldelijk zijn landslieden in het Borgo en onderhield zich gaarne met onze priesters en scolenses of met de pelgrims, die hij in het hospitium aantrof. Hij had groote devotie tot het aloude heiligdom, hetwelk getuigt hoe reeds van de eerste tijden het volk uit de Lage Landen aan den heiligen Stoel was verknocht, en placht dikwijls te bidden op de graven van den zaligen martelaar, onzen landgenoot Magnus Forteman en zijn gezellen, te wier gedachtenis onze kerk is gesticht.’ ‘En is de abt van Bloemhof altijd welvarend?’ vroeg Maximus. ‘Wij verlieten hem in blakenden welstand en vol geestdrift voor de heilige zaak des kruises. Ik heb hem moeten beloven, zoodra wij in het Heilig Land zouden aangekomen zijn, hem een geregeld verhaal van ons wedervaren te zenden. Het zal hem innig genoegen doen te vernemen, dat zijn Romeinsche bekenden hem nog niet hebben vergeten en inzonderheid dat zijn oude vriend en beschermer Maximus, wien hij zoo groote erkentelijkheid toedraagt, welvarend is en zijner in vriendschap gedenkt.’ ‘Wat hebben wij,’ zei Maximus in aangename herinnering, ‘menig genoeglijk uur doorgebracht in de boekerij van het Vaticaan, waar de rusteloos werkzame man de boeken zocht ter verrijking der bibliotheek van zijn convent. Al zijn avonden en nachten besteedde hij aan het afschrijven onzer codices en toen hij Rome verliet, voerde hij een schat van werken zoo van de oude heidensche schrijvers als de heilige Vaders mede.’ ‘Die boeken,’ zei Menko met voldoening, ‘maken den trots van Bloemhof uit en nog voortdurend is de vader abt er op bedacht, ze door bekwame handen te doen vermenigvuldigen.’ ‘Ik hoop nog menigmaal in de gelegenheid te zijn, met u over den vromen en geleerden man te spreken en de herinnering aan zijn verblijf te Rome te verlevendigen. Vergun, dat ik mij nu eerst kwijte van de zending, mij door den Heiligen Vader opgedragen. Met vreugde heeft hij de aankomst der Friesche kruisvaarders in zijn gebied vernomen en laat hun door mij zijn vaderlijke groete en zegen brengen. Zijn wensch is dat hun hier een gastvrij onthaal ten deel valle, en daar hij vernomen heeft, dat het hun voornemen is hier den winter ovor te blijven, heeft hij den bewoners van Corneto, Viterbo, Toscane, Velletri en andere naburige steden of sterkten doen aanschrijven, hen als broeders op te nemen, zijn onderdanen onder banvloek bevelende, den Friezen zoowel in handel als overeenkomsten en andere behoeften trouw en eerlijk van dienst te zijn.’ ‘Wij danken den Heiligen Vader eerbiediglijk voor zijn groote gunst en goedheid,’ sprak Menko met een nederige buiging, ‘en als het ons vergund is, hopen wij hem spoedig in persoon te Rome de betuiging onzer erkentelijkheid en hulde te brengen.’ ‘De Heilige Vader zal verheugd zijn u met al uw gezellen in het apostolische paleis te ontvangen en uw landgenooten van de schola Fresonum zien reeds reikhalzend uit naar uw komst. Van den heer podesta heb ik met een enkel woord vernomen hoe gij, ter voldoening aan 's Pausen verlangen, u in Hispanië van de gezellen, die daar achterbleven, hebt afgescheiden om rechtstreeks de reize naar het Heilig Land voort te zetten, alsook hoe uw mannen op de Spaansche kusten door het innemen van steden en burchten den ongeloovigen g[r]oote afbreuk hebben gedaan. Dat alles moet gij den Heiligen Vader in het breede komen verhalen; het vernemen der heldendaden van het roemrijke Friesche volk zal hem tot grooten troost verstrekken in de bekommering om het lijden der kerken in het Oosten. Met blijdschap zal hij de Christenen aanschouwen, van wier geloofsijver hem zulke wonderen zijn ter oore gekomen, want het is hem niet onbekend gebleven, met welke geestdrift de Friezen gehoor hebben gegeven aan de kruisprediking van Oliverus Scholasticus, die nu kort geleden te MassiliaGa naar voetnoot1)) is scheep gegaan om in persoon aan den kruistocht deel te nemen. Komt dus, zoodra de zorgen voor de huisvesting uwer mannen en de verpleging uwer zieken het veroorloven, naar Rome; met open armen zult gij er als de bevoorrechte zonen des Heiligen Vaders worden ingehaald.’ De Friesche kruisvaarders verlangden niets vuriger dan den Stedehouder van Christus te | |
[pagina 244]
| |
winterpracht, naar de schilderij van ad. schweitzer.
| |
[pagina 245]
| |
prairiepaarden door wolven aangevallen, naar de teekening van albert richter.
| |
[pagina 246]
| |
aanschouwen, op wiens roepstem zij huis en haard, vrienden en magen verlaten hadden om op te trekken voor Christus. Met opgetogenheid vernam het gansche leger de aankomst der bezoekers uit de Heilige Stad en de boodschap, die zij hun namens den Opperherder brachten. Allen, tot den geringste, zouden worden toegelaten in zijn tegenwoordigheid, allen zouden mogen naderen tot voor den troon van den Paus van Rome, het opperhoofd der Christenheid, voor wien keizers en koningen de gekroonde hoofden in het stof bogen! Welk een vooruitzicht voor die eenvoudige geloovigen van de boorden der Lauwers, die poorters, dorpers en visschers, die eigenhoorigen, nog kort geleden als vastgeklonken aan den bodem, dien zij voor hun heeren bebouwden! Wat waren al de offers die zij hadden gebracht, al de vermoeienissen en ellenden, die zij hadden doorstaan, in vergelijking van zulk een voorrecht, dat millioenen mede-Christenen hun zouden benijden? Zelfs zij, die uitgeput en doodziek op het smartleger neerlagen, sprongen verrukt overeind bij het vernemen der blijde tijding, en een hoopvolle glimlach omspeelde de bleeke lippen van den stervenden Wouter, die op het hooren der boodschap, van heilige aandoening overmand, in Menko's armen den geest gaf. (Wordt vervolgd). |
|