De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
[Nummer 30]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 234]
| |
Het was inmiddels nacht geworden en de jongere broers en zusters hadden, op de norsche aanmaning huns vaders, reeds lang schreiend hun slaapvertrek opgezocht. ‘Waarom gaat ook gij niet ter ruste?’ vroeg Wiger, zich barsch naar zijn gemalin omwendend. ‘Hoe zou ik kunnen slapen, zoolang ik niet weet waar Mabelia is?’ vroeg de arme vrouw en barstte in snikken uit. ‘Houd toch op met dat gejammer, waartoe hier in het geheel geen reden is,’ raasde Wiger. ‘De deerne heeft gemeend, door het huis uit te loopen, mij te kunnen dwarsboomen. Maar bij mijn ziel, zij zal weten dat ik meester ben en mij door geen malle kuren van mijn wil laat af brengen.’ ‘God weet, waartoe uw harde dwang haar gebracht heeft!’ ‘Mijn dwang! Zeg liever haar eigenzinnigheid. En waar die haar heengedreven heeft? Stel u gerust: het is haar om den kruisvaarder te doen; zij zal dus wel bij een van zijn handlangers een goed heenkomen gezocht hebben. Maar het zal haar weinig baten: lang eer die monnikendienaar terug is, aangenomen dat hij nog ooit zijn stins wederziet, zal zij Elters vrouw wezen.’ ‘Och, als ik haar maar eerst terugzag!’ jammerde de moeder, de hand voor de oogen slaande. ‘Dat zult ge spoedig genoeg. Als ik maar weet waar zij schuilt, bij mijn ziel, al zat ze achter driedubbele muren, ik zal haar weten te halen en tot rede te brengen.’ ‘Om Gods wil, Wiger, heb medelijden met het arme kind.’ ‘Zij zal gehoorzamen.’ ‘Mabelia was ons altijd een gehoorzame en gewillige dochter. Laat haar ten minste hierin vrij.’ ‘Juist hierin wil ik gehoorzaamd worden.’ ‘En als het haar dood moest zijn?’ ‘Haar dood! Ha, ha, ha! Gij vrouwen waant dat elke schram een doodwond is.’ ‘Wie weet, zien wij haar wel ooit terug!’ ‘Daar is zij misschien al. Luister!’ Een ver horengeschal weerklonk, door den torenwachter beantwoord. De burchtvrouw sprong van haar zetel overeind en leende met kloppend hart het oor. Ook heer Wiger staakte zijn wandeling en hield onbeweeglijk den blik op de deur gevestigd. Weinige oogenblikken later kwam een dienaar melden dat er een bode gekomen was van de abdij Bloemhof, die onmiddellijk toegang tot den burchtheer verlangde. ‘Van de abdij Bloemhof!’ riep deze, bleek van toorn. ‘In trouwe daaraan had ik niet gedacht. Laat den bode binnen.’ Een kloosterbroeder in witte pij verscheen op den drempel. Na een eerbiedige buiging sprak hij: ‘Edele heer, onze hoogwaardige vader abt van Bloemhof zendt mij om u te doen weten dat jonkvrouwe Mabelia, uw dochter, heden avond onder de vespers naar de abdij gekomen is om den abt te spreken, en daar het te laat in den avond voor haar geworden was om nog terug te keeren, de vader abt haar in zijn hoede gehouden heeft. Morgen stelt hij zich voor, in persoon hier te komen om u nadere opheldering te geven.’ ‘God zij dank!’ riep de gerustgestelde burchtvrouw uit. ‘Zeg aan uw vader abt,’ dus viel Wiger uit, ‘dat hij de moeite sparen kan, daar ik hem op mijn stins niet verlang te zien. Ik zelf zal morgen naar Bloemhof komen om mijn dochter terug te halen. Omtrent haar wegloopen heb ik van hem geen nadere opheldering noodig.’ De kloosterbroeder zag vreemd op bij deze barsche ontvangst en stond nog een oogenblik besluiteloos, maar Wiger hernam: ‘En nu, scheer u weg, monnik, en breng uw abt onverwijld mijn boodschap over.’ Het was ver in den nacht, toen de bode op Bloemhof terugkeerde, maar ofschoon het heele klooster in diepe rust verzonken lag, de abt toch was bij het stille lamplicht nog aan den arbeid. Eiken nacht, als de vroegmetten waren afgezongen en de monniken voor eenige uren hun hard strooleger weer opzochten, begaf de abt zich met een enkelen helper, dien hij op gezette tijden verwisselde om niemand te lang in zijn nachtrust te verkorten, naar de librye of het boekvertrek en zette zich aan zijn gelief koosde bezigheid, het afschrijven van boeken. Groot minnaar van letteren en wetenschap, had hij er zich van jongs af op toegelegd, zich een verzameling van de voornaamste gewijde en ongewijde schrijvers aan te leggen, die thans den trots der abdij uitmaakte. Dezen nacht wilde de arbeid echter niet vlotten. Het onverwacht bezoek van jonkvrouw Mabelia en hetgeen hij van haar had vernomen had hem ernstiger aangegrepen dan hij tegenover het meisje had laten blijken, en telkens leende hij ongeduldig het oor of de uitgezonden bode nog niet terugkeerde. Het scriptorium of schrijfplankje met het blanke vel perkament had hij ter zijde geschoven en de welversneden ganzeveder lag achteloos neergeworpen naast het met inkt gevulde horentje. Verwonderd zag de jonge kloosterbroeder, die hem gezelschap hield en met de schrijfplank op de knieën op een faldestorium of vouwstoel gezeten, in stilte voortarbeidde, naar den abt op. ‘Het is voor heden genoeg, mijn zoon,’ sprak Emo, behoefte gevoelend om door het aanknoopen van een gesprek zijn ongeduld te verschalken. ‘Ik zie dat de slaap u de oogen zwaar maakt.’ De jeugdige monnik glimlachte en lei met een zucht van verlichting de pen neer. ‘Ik moet bekennen dat de letters mij beginnen te schemeren. Nooit zal ik er toe komen er in mijn leven zooveel te zetten als de abt van Bloemhof er getrokken heeft, al word ik ook honderd jaar,’ zei hij met een blik vol eerbiedigen naijver naar de statige rij folianten en kwartijnen op de zware plank tegen den wand. ‘Niet alle heb ik die zelf geschreven, al verraadt het meerendeel ook mijn hand,’ hernam de abt. ‘Die boeken zouden u heele geschiedenissen kunnen verhalen. Aan gindschen Virgilius heeft mijn broeder Addo wakker meegeholpen. Het was toen wij te Oxford het kanoniek en Romeinsch recht studeerden, en de universiteitsboekerij te onzer beschikking hadden, terwijl wij bovendien ook niet verzuimden de glossen aan te teekenen, die we uit den mond onzer meesters mochten ontvangen, wat nu nog aan onze boeken een zeldzame waarde geeft. Om beurt schreven wij ieder een halven nacht, zooals nog duidelijk te zien is aan het verschil van handschrift,’ voegde Emo er bij, den kwartijn van de plank nemend en hem voor zijn jongen leerling openslaande. ‘Ha, dat was een genoeglijke tijd,’ ging hij voort, door den aanblik van het schrift naar de dagen zijner jongelingschap teruggevoerd. ‘Wat hebben wij daar al bijgewoond te midden van zooveel jonge levenslustige studenten! Er waren er niet minder dan vierduizend en daaronder niet weinigen, die meer van de vroolijkheid dan van de studie hielden. Maar te Parijs, waar wij de heilige godgeleerdheid studeerden, ging het nog vrij wat luidruchtiger toe. Daar waren dan ook alle volken van Kerstenrijk vertegenwoordigd, verdeeld over vier natien, die alle weer in provinciën waren gesplitst: zoo behoorden wij Friezen tot de tweede provincie der Engelsche natie. Elke natie had haar eigen roep onder de studenten. Zoo heetten de Engelschen belachelijke lieden en drinkebroers, de Duitschers lomp en onbeschaamd, de Noren bluffers, de Brabanters bloeddorstig en wraakgierig, de Vlamingen verkwistend, loszinnig en laf.Ga naar voetnoot1) Maar ik heb altijd opgemerkt dat die onderscheidingen vrij willekeurig waren en heb overal goeden en kwaden gevonden. Hoe uiteenloopend intusschen hun aard was en hetzij ze rijk of arm waren - want velen moesten zich door nachtelijken arbeid den kost verdienen of hun brood bedelen - vroolijk waren ze toch allen. Nos in Francia, heette het, nihil habemus nisi panem et vinum et gaudium. Mijn broeder en ik waren intusschen meer bedacht ons voordeel te doen met den rijken boekenschat der Parijsche hoogeschole, die niet zonder reden pu[t]eus divinarum scripturarum genoemd wordt. Wij waren van jongsaf aan den arbeid gewend. Toen ik nog als knaap bij de Benedictijnen ter schole ging, moest ik de kleinen al onderwijzen.Ga naar voetnoot1) En als ik over mijn leven als kind en jonkman nadenk, moet ik den Allerhoogste danken, die mij, in de jaren dat ik nog niet met volkomen kennis des onderscheids handelde, steeds geleid heeft in den weg der matigheid. Voorheen toch als wereldlijke onder de wereldlijken levend, heb ik mij nooit aan tafelgenot, veel minder aan dronkenschap overgegeven; zonder dat ik zelf het wist, heeft de matigheid, schoon ik over tijdelijke middelen te beschikken had, mij onder haar heerschappij gehouden en mij voor kwade begeerten bewaard.Ga naar voetnoot2) Zoo mocht ik van den goeden God de genade verwerven, na mijn thuiskomst in het vaderland, uit de handen van bisschop Thidmar van Minden de heilige priesterwijding te ontvangen, waarna de aartsdiaken van Munster mij de zielzorg opdroeg over de kerk van Huizinga. ‘Daar bleef ik,’ ging de krachtige grijsaard voort, meer den loop zijner herinneringen volgend dan wel tot zijn gezel sprekend, ‘tot Gods ingeving mij herwaarts riep om met Emo van Romerswerf deze groote stichting tot stand te brengen. Dat werk heeft mij zware zorgen en harden arbeid gekost, en meermalen wanhoopte ik, het ooit tot een goed einde te brengen, maar de Heer heeft mij gesterkt om het te zijner eer te voltooien. In den eersten tijd toen de toekomst hopeloos scheen, en ik eens door bange bekommering gekweld, uitgeput op mijn leger zonk, zond Hij mij een bemoedigenden droom. Ik meende een stem te hooren, die tot mij sprak met de woorden van den Psalmist: “Eisch van mij en ik zal de volkeren geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uw bezitting.” En zie den volgenden dag boden zich twee nieuwelingen aan.Ga naar voetnoot3) Van dat oogenblik groeide en bloeide de abdij, zoodat zij thans met eere haar naam van Campus Floridus dragen mag....’ En zich in die herinneringen verdiepend bleef de abt onwillekeurig voor zich staren op het beschrezen blad perkament voor hem, dat zorgvuldig met roode lijnen omtrokken en met regelmatige rijen gothieke zwarte letters bezet, hier en daar nog gapingen vertoonde, die met rooden inkt moesten aangevuld worden of waar de kunstvaardige hand van den enluminator (verluchter of afzetter) een sierlijke beginletter of vignet moest aanbrengen. ‘Maar ik zou u de geschiedenissen verhalen aan die boeken verbonden,’ ging hij tot den jongen kloosterbroeder voort, die met jeugdige bela[n]gstelling en kinderlijken eerbied tot hem opzag. ‘Weet ge waar gindsche Sedulius en Priscianus zijn afgeschreven? In de pauselijke boekerij op het Vaticaan. Het was in het jaar '11, toen de kerk van Wittewierum aan de abdij verbonden werd, dat ik de reize maakte naar de Eeuwige Stad. De moeilijkheden, door de benijders der abdij opgeworpen, maakten het noodig dat ik naar Rome toog om van den Heilige Vader een plechtige bulle te verkrijgen, waardoor de schenking ten eeuwigen dage werd bekrachtigd. Mijn vrome vriend Hendrik, de kunstrijke bouwmeester onzer kerk en van de heele abdij, vergezelde mij. Het hart van den godgewijden kunstenaar, specialis cultor decoris Dei, trok naar Rome om den luister der kerken en heiligdommen te aanschouwen. Eerst vertoefden wij eenigen tijd te Premonstreit, den hoofdzetel onzer orde. Wat bewonderde mijn vriend, de bouw- | |
[pagina 235]
| |
meester, daar de heerlijke kloosterkerk! Ik moest hem beloven eenmaal in plaats der houten kapel van Bloemhof een kloosterkerk in denzelfden kostelijken bouwtrant te doen verrijzen. Het zou mijn liefste wensch zijn, maar thans eischt de kruisvaart al onze penningen, en zoo vrees ik dat het wel mijn opvolger zal voorbehouden zijn, hier in Bloemhof een waardige abdijkerk te bouwen. Den 19en van Louwmaand, anno Domini 1212 kwamen wij te Rome aan; onze Heilige Vader Innocentius - eere zijner nagedachtenis! - ontving mij met groote minzaamheid, en beloofde na behoorlijk onderzoek aan mijn verlangen te zullen voldoen. Inmiddels bezochten wij de heiligdommen en basilieken der Eeuwige Stad. Gij begrijpt hoe Hendriks oog te gast ging aan den luister der kerken, opgetrokken uit het kostelijkste marmer en met al de wonderen der kunst gesierd. Door de goede zorgen van den pauselijken notarius Maximus en den subdiaken Andreas verkregen wij overal toegang en konden al de plechtigheden van den Vastentijd en de Goede Week bijwonen. Ik ben hun grooten dank schuldig voor hun gullen vriendendienst, en ik hoop dat als Menko op de kruisvaart te Rome mocht komen, hij beiden nog in leven moge vinden om hun mijn groete over te brengen. Zeven weken vertoefden wij aldus binnen Rome, maar terwijl Hendrik zich niet verzadigen kon aan het beschouwen der oude en nieuwe tempels, toefde ik het liefst in de Vaticaansche librye en als hij des nachts uitrustte van zijn zwerftochten, zette ik mij ijverig aan den arbeid ter verrijking onzer kloosterboekerij, zoodat thans in dezen uithoek der Ommelanden de Heilige Vaders en de oude dichters, de auctores ethici et satirici even vlijtig kunnen gelezen worden als in het middelpunt der christen wereld.’ Dit zeggende, liet de abt een blik van voldoening en rechtmatigen trots langs de zwijnsleeren en perkamenten banden glijden, die een vorstelijken schat vertegenwoordigden, ten koste van een half leven arbeids verkregen. Maar ook die arbeid was niet verloren; want terwijl de schrijver dagen en nachten over zijn boek zat gebogen en met geduldige hand woord voor woord overschreef, moest hij als door gestadige inhalatie den geest der geschriften in zich opnemen en verrijkte aldus zijn verstand met degelijker en duurzamer kennis dan alleen door vluchtige lezing wordt verkregen. ‘Wel mogen wij u danken, hoogwaardige vader,’ sprak de jonge monnik, ‘en allen, die met en na ons uit de rijke bron mogen putten, hier den leergierigen geest geopend.’ ‘Allen gaan daarin wel niet zoover,’ hernam de abt met een schalken glimlach, ‘als magister Frederik van de school te Mariëngaarde, die den ganschen Persius en Juvenalis van buiten kende; maar het moet toch gezegd worden, dat dank aan de kloosterboekerijen letteren en wetenschap in deze lage landen een hooge vlucht hebben genomen. Doch ik wenschte dat gij de boekerij op het Vaticaan hadt gezien, die rijke schatkamer, waar de letterminnaars uit alle natiën komen garen wat hun dienstig is. Wat heb ik er al menigen dag tusschen de perkamenten geschommeld! Den 11en van Lentemaand verlieten wij eindelijk de heilige Stad, maar den brief des Pausen nam ik zelf niet mede, uit voorzorg die later ijdel bleek. Men had mij namelijk gewaarschuwd dat de aanhangers van den gebannen keizer Otto, op den jongen Frederik van Hohenstauffen loerend, op de wegen iedereen aanhielden en uitschudden, en zoo vreesde ik van het kostbare schrijven beroofd te worden. Daarom vertrouwde ik het toe aan een paar kooplieden, die naar Bologna reisden, natuurlijk tegen een goede som als onderpand. Maar te Bologna gekomen, konden wij geen spoor meer van de goede lieden ontdekken; het bleek dat zij door de wachtposten van Otto's aanhangers aangehouden waren, en zoo was het kostelijke document verloren. Begrijp mijn ontsteltenis! Aldus was de gansche reize nutteloos gemaakt; die teleurstelling, gevoegd bij de vermoeienissen van den tocht wierpen mij op het ziekbed, en terwijl ik met zware koorts te Bologna achterbleef, keerde Hendrik naar Rome terug, waar het hem mocht gelukken een nieuw afschrift der bulle te verkrijgen. Inmiddels had ik mij ook het oponthoud ten nutte gemaakt en, zoodra de beterschap het gedoogde, de rijke boekerij der hoogeschool geducht op cijns gesteld. En toen Hendrik met den brief uit Rome kwam, keerden wij over Bazel, Mentz en Keulen in Juni op Bloemhof terug. Zoo ziet ge, dat deze boeken voor mij rijk zijn aan herinneringen. Zij brengen mij al de oorden voor den geest, waar ik ze verzamelde. Dit graduale, dat antiphonarium en gindsch hymnarium heb ik met toestemming van den vader abt Gervasius te Premonstreit afgeschreven, terwijl ik daar later vertoefde tijdens het generaal kapittel, waarbij onze abdij tot filia specialis verheven werd van de mater ecclesia. Zoodoende was ik in staat hier den gewijden kerkzang in te voeren gelijk hij ginds zoo stichtend geoefend wordt.... Doch stil! hoor ik daar de poortklok niet?’ Inderdaad vernam ook zijn jonge gezel den doffen klank van het roestig metaal, duidelijk hoorbaar in den stillen nacht.
johannes janssen.
‘Ga nu ter ruste,’ zei hem de abt, en weinige oogenblikken nadat de monnik verdwenen was, verscheen de bode en deelde hem het onheusche bescheid van heer Wiger mede. ‘Het zij zoo,’ sprak Emo kalm; ‘ik zal heer Wiger ontvangen.’ Al vroeg in den morgen verscheen de edelman, in gezelschap van een paar dienstlieden, die een gezadelde hakkenei bij de teugels leidden, voor de kloosterpoort. Driftig sprong hij van zijn paaard en snauwde den portier door de getraliede opening in de deur toe, dat hij den abt te spreken verlangde. Maar de broeder portier, aan dergelijke barsche aanmelding niet gewoon, achtte het raadzaam den vader abt te verwittigen, alvorens hij den onheuschen bezoeker binnenliet. ‘Geleid heer Wiger in de voorzaal, en laat zijn dienstmannen met de paarden op het binnenplein wachten,’ gebood Emo. Kort daarna stond de waardige kloostervoogd met eerbiedwekkende kalmte in het ruime vertrek tegenover den trotschen edeling, die met moeite zijn inwendige woede verbeet. Zwijgend en zonder groet zagen de beide mannen elkander een wijle in het gezicht als twee vijanden, die elkanders krachten meten, alvorens den strijd te aanvaarden. ‘Ik behoef u wel niet te zeggen, wat mij herwaarts voert,’ dus begon Wiger kortaf. ‘Waar is mijn dochter?’ ‘Als ik den bode, dien ik u heden nacht zond, wel verstaan heb, verlangdet ge daaromtrent van mij geen opheldering,’ hernam Emo even koel. ‘Neen, die begeer ik ook niet, als ge mij de deerne maar op staanden voet uitlevert.’ ‘Wie zegt u dat jonkvrouwe Mabelia hier vertoeft?’ ‘Als ik uw bode wel verstaan heb, hebt gij ze in uw hoede genomen?’ ‘Dat ontken ik niet.’ ‘Dan zult ge mij ook wel rekenschap willen geven, wat ge met haar gedaan hebt.’ ‘Vergun dat ik u vooraf namens heer Okko Garvema, die ter kruisvaart is, rekenschap vraag, wat ge gedaan hebt met den ring, dien hij u als pand van trouwe voor jonkvrouwe Mabelia heeft toevertrouwd.’ Bleek van toorn sprong Wiger een schrede achteruit, als had hij een steen naar het voorhoofd gekregen; zijn oogen vlamden en schenen met vurige schichten den abt tot in het hart te willen boren. Geen spier vertrok zich op Emo's gelaat. Kalm en statig stond hij daar in de witte pij als een standbeeld uit marmer gehouwen.’ ‘Daar ben ik u geen rekenschap van schuldig, monnik!’ siste de ander hijgend van woede. ‘Veel minder ben ik u verantwoording schuldig over de gangen uwer dochter,’ luidde het waardig bescheid. ‘Dus ge wijst mij haar schuilplaats niet?’ ‘Niet voor ge mij in tegenwoordigheid van wel ter faam staande mannen van eere den ring voor Mabelia overhandigt en u ten aanhooren dier getuigen verbindt, het woord gestand te doen, dat ge Okko voor zijn vertrek gegeven hebt.’ ‘Ha, monnik! nu doorzie ik den heelen toeleg. Gij waart het dus, die mijn dochter opstookte haar vader te dwarsboomen!’ ‘Ik heb jonkvrouw Mabelia sinds Okko's besluit tot de kruisvaart niet gesproken vóór gisteravond.’ ‘Gij zult misschien ook volhouden dat ze niet in de abdij is?’ ‘Dat houd ik vol.’ ‘En ik zeg u, dat ze hierbinnen is en ik, bij mijn ziel, haar van hier zal weten te halen.’ ‘Ziet ge mij voor een leugenaar aan, gelijk ge u tegenover Okko Garvema getoond hebt?’ In wilde drift sloeg Wiger de hand aan zijn zwaard, en zijn trillende vuist deed het rinkelen in de scheede, als zou hij het tegen den abt opheffen en dien in blinde razernij er het hoofd mee klieven. Maar de machtige, gebiedende blik, waarmee Emo de beweging zijns vijands volgde, verlamde dezen de hand en het staal zonk weer in de scheede terug. ‘Alzoo, gij blijft weigeren, mij mijn dochter te[r]ug te geven?’ vroeg Wiger met saamgeperste lippen.’ ‘Tenzij ge aan mijn voorwaarde voldoet.’ ‘'t Is goed, monnik! Gij zult weten, wien gij den voet dwars gezet hebt. Wee u en uw heele abdij, zoo niet vandaag nog Mabelia op mijn stinze terugkeert.’ En den zwaren leeren handschoen van de vingers trekkend, slingerde hij dien den abt voor de voeten. Emo schopte het ding minachtend van zich af en keerde zijn bezoeker, die met dreunenden voetstap en rinkelend zijdgeweer heenstapte, den rug toe.
Tegen den avond van dien dag verscheen de abt van Bloemhof in de zuster-abdij Rozeveld, en verzocht de priorissa Mabelia te doen roepen. Met bleek gelaat en roodgeweende oogen verscheen de jonkvrouw voor haar beschermer, angstig tot hem opziende en sidderend, uit zijn mond de bevestiging te zullen vernemen van wat zij vreesde. Met vaderlijke teederheid zag de abt het meisje een wijle in het gelaat. ‘Uw heer vader,’ zei hij daarop, ‘eischt dat ge nog heden onder zijn dak terugkeert; zoo niet dan zal hij het op mij en de abdij wreken.’ ‘Heilige Maagd!’ kreet Mabelia, ‘wat vang ik aan! O mijn vader, ik smeek u, zend mij niet heen. Lever mij niet over om de vrouw te worden van den man dien.... ik vrees. | |
[pagina 236]
| |
nieuwe wijze van zelfverdediging, naar de teekening van frank feller.
| |
[pagina 237]
| |
in de politiek verdiept, naar de schilderij van j.m. price.
| |
[pagina 238]
| |
Laat mij hier blijven, verscholen onder de zusteren.’ ‘Stel u gerust, mijn kind, het klooster wijst de zwervelinge niet af, die hier een wijkplaats zoekt.’ ‘Maar mijn verblijf binnen deze muren zal onheil brengen over u en de abdij,’ schreide Mabelia. ‘O ik ken mijn vader; vreeselijk is hij in zijn toorn en wee wie hem weerstaat!’ ‘Wij zijn in de hand des Heeren, mijn kind, en zonder Zijn toelating kan geen haar op ons hoofd gekrenkt worden. Wie God vreest, neeft niemand te vreezen. Blijf dus rustig hier bij de zusteren, tot het den Hemel behaagt dat Okko wederkeert en u opeischt als de hem beloofde bruid.’ ‘O, dank, mijn vader,’ riep de jonkvrouw uit, zich in vervoering aan de voeten des grijsaards werpende. ‘Dag en nacht zal ik den Hemel bidden, dat Hij alle onheil afwende, wat u of de abdij om mijnentwil bedreigen mocht. Van dit oogenblik af bestaat daarin gansch mijn leven. Zoo iemand vragen mocht, wat er van Mabelia, heer Wigers dochter geworden is, zoo kunt ge veilig antwoorden dat zij dood is. Want van heden af ben ik dood voor de wereld en leef enkel voor God, om Hem te bidden voor u en de abdij, voor mijn vader, voor mijn lieve moeder, die mij zoo noode missen zal, voor mijn broeders en zusters, voor Okko en de heilige kruisvaart. Ik wil als begraven zijn binnen deze kloostermuren, tot het den goeden God behaagt mij weer ten leven te roepen voor de wereld. Eerwaardige Moeder,’ dus wendde zij zich tot de priorissa, ‘ik bid u, neem mij op onder de zusteren en omhang mij met de witte wijle. Ik zal die niet afleggen, dan voor het bruidskleed of.... de doodswade.’ En voor de abdis nederknielend, boog zij het hoorfd, wond haar holdoek los en bood haar rijke lokken ten offer aan de koude schaar, die meedoogenloos snerpend dien gulden tooi vallen deed als de zeis het geluwe koren. Zij werd met het witte nonnenkleed omhangen, en toen in den stillen nacht de zusteren zich tot het zingen der metten in de kloosterkerk vergaderden, was de talrijke schaar met een nieuwelinge vermeerderd, in niets van de overigen te onderscheiden dan door de buitengewone vurigheid van het gebed, dat zij onder snikken en tranen ten hemel stierde. Het zoetruischend psalmgezang der zusteren oefende intusschen op haar geschokt gemoed een bedarendenden invloed. Het bracht haar kalmte en berusting en bijna gevoelde zij zich gelukkig in deze vrome stilte na de heftig bewogen uren, die zij had doorleefd. Doch, hoor! wat was dat? Een plotseling klokgelui! Niet uit den toren van Rozeveld, neen, het kwam van verre, en het was geen vriendelijk kleppende bedeklok, maar een onstuimig, wild gebengel, dat angstig klonk als de herhaalde hulpkreet van een aangevallene in doodstangst. Geen twijfel, het was de noodklok van Bloemhof! O God! zou de bedreiging haars vaders nu reeds in vervulling gaan? Bevend over al haar ledematen, zag Mabelia naar de priorissa om, en bemerkte, dat zij een der zusters een wenk gaf, waarop deze in stilte de kerk verliet, terwijl de anderen met onverstoorbare kalmte het officie bleven afzingen, niet echter zonder dat nu en dan, bij het luider en luider klokgegalm, de hoofden onder de kappen zich onrustig bewogen en ter sluiks omwendden. Mabelia durfde zich niet verroeren, al had zij wel willen wegijlen naar buiten. Mocht zij den eersten dag reeds den kloosterregel breken? Krampachtig klemde zij zich aan de knielbank vast om niet op te springen van angst en bad voort met de lippen, terwijl haar geest buiten was. Zij zag dat nu ook de abdis zich verwijderd had en niet meer terugkeerde. Daar wreerklonk een nieuw klokgelui, ditmaal vlak boven haar hoofd, nog luider en heftiger dan het eerste, dat altijd maar door galmde. Het was de klok van Rozeveld, die haar noodkreet aan die van Bloemhof paarde, om heel den omtrek op te roepen ter hulpe voor de bedreigde abdij. Eindelijk waren de metten geëindigd; met angstige gejaagdheid verlieten de zusters de kerk en verstrooiden zich in de ruime gangen, onrustig de hoofden bijeenstekend, nieuwsgierig rondziende en het oor leenend aan het klokgelui en ongewone gedruisch daarbuiten in den donkeren nacht. Wat was er gaande? ‘De abdij van Bloemhof staat in brand!’ dus ging weldra de gesmoorde kreet van mond tot mond. En met schrik zagen de zusters, in de duisternis het binnenplein opgeijld, hoe in de richting van het monnikenklooster de nachtelijke hemel met een rooden gloed was gekleurd. Met starre, wijd geopende oogen, als een beeld tegen den muur geleund, aanschouwde Mabelia de weerkaatsing van den vuurgloed, die de uitgestrekte houten gebouwen verteerde: zij rook de brandlucht, die de wind haar toevoerde, en haar bleeke lippen stamelden: ‘Dat is om mij!’ Een verward rumoer van stemmen en voetstappen buiten de kloostermuren, duidelijk hoorbaar in den nacht, bewees hoe heel de omtrek in de wreer was om hulp te brengen. De abdis had al de dienstlieden en onderhoorigen van het klooster uitgezonden. Maar wat konden de zusters zelve doen? Wat anders dan bidden? En daarom verzamelde de priorissa heel de nonnenschaar weder in de kapel, en daar werd gebeden heel den nacht door, tot de eerste morgenschemering door de groene in lood gevatten ruiten drong en de gele wasvlammen op het altaar deed verbleeken. Toen kwam de abt van Bloemhof zelf met geschroeide kleederen en haren, de zusters geruststellen. ‘God lof!’ riep hij de abdis toe, ‘de dormter, waar de broeders sliepen is gespaard. Geen onzer heeft eenig letsel bekomen. Maar de abdij is verwoest,’ voegde hij er treurig bij, en een traan welde in het oog van den krachtigen grijsaard op. ‘En de oorzaak? Was het ongeluk of moedwil?’ vroeg de abdis. ‘De brand is door vijandige hand gesticht,’ hernam de abt. ‘En de schuldige?’ ‘God zij hem genadig!’ antwoordde Emo, want hij bemerkte, dat Mabelia, door onweerstaanbaren drang aangedreven, schoorvoetend nader geslopen, hem angstig de wooiden uit den mond zag, De arme jonkvrouw zonk in tranen uitbarstende aan zijn voeten neer, met den smartelijken kreet: ‘Mijn vader!’ (Wordt vervolgd). |