De H. Laurentius aalmoezen uitdeelend. -
Ziedaar een tafereel, wel geschikt om ons in dezen harren wintertijd, nu de armoede zoo vaak een beroep op onze liefdadigheid doet, een roemrijk voorbeeld van christelijke liefde voor oogen te stellen en tevens te herinneren hoe van de vroegste eeuwen de Kerk van Christus zorg droeg voor de armen.
De H. Laurentius was een der zeven diakenen van Rome en inzonderheid belast met het beheer over de stoffelijke goederen der kerk en de uitdeeling der aalmoezen.
Reeds op jeugdigen leeftijd was hij als zoodanig aangesteld door den heiligen Paus Sixtus, die van zijn vroegste jeugd af zijn vaderlijke leermeester geweest was. Spoedig zou Laurentius toonen hoezeer hij het in hem gestelde vertrouwen waardig was.
Keizer Valerius vaardigde in het jaar 257 bloedige bevelschriften uit tegen de Christenen. Om de kudde te verstrooien, meende hij allereerst de herders te moeten treffen, en hij beval dus zonder verwijl alle bisschoppen, priesters en diakenen ter dood te brengen.
Paus Sixtus werd reeds het volgende jaar gevangen genomen, en terwijl hij naar de strafplaats geleid werd, volgde Laurentius weenend zijn beminden meester, zeggende: ‘Waar gaat gij heen, mijn vader, zonder uw zoon? Waar gaat gij heen, heilige opperpriester, zonder uw diaken? Nooit droegt gij het offer op zonder dat ik u aan het altaar diende. Waarin heb ik het ongeluk gehad u te mishagen? Hebt gij mij ontrouw bevonden aan mijn plicht? Beproef mij opnieuw en zie of gij een onwaardig dienaar hebt uitgekozen voor de uitdeeling van het bloed des Heeren?’
‘Ik verlaat u niet, mijn zoon,’ antwoordde de Paus. ‘Een nog grooter beproeving en nog roemrijker zegepraal zijn weggelegd voor u, die nog in de kracht der jeugd zijt. Ik voor mij word gespaard van wege mijn zwakheid en hoogen leeltijd. Binnen drie dagen zult ge mij volgen.’
En na dit gezegd te hebben, gelastte hij hem onmiddellijk al de gelden der kerk, waarover hij beschikte, onder de armen uit te deelen uit vrees dat zij door de heidenen van hun erfdeel zouden beroofd worden.
Laurentius deelde alles uit wat hij had en verkocht zelfs de heilige vaten om den nood der armen te lenigen. De kerk van Rome onderhield toen vijftienhonderd armen, behalve een aantal behoeftige weduwen en maagden, en er bestond een lijst van die ongelukkigen, opdat niemand hunner vergeten mocht worden.
De vrijgevigheid van den diaken wekte de begeerigheid op zijner vervolgers en de prefect van Rome, in den waan dat de kerk over ontzaglijke sommen beschikte, besloot Laurentius, die daarvan de bewaarder was, voor zich te doen komen, en die schatten van hem op te eischen.
‘Inderdaad,’ antwoordde Laurentius op het verwijt dat de kerk verborgen rijkdommen bezat, ‘inderdaad is de kerk rijk en de keizer zelf bezit zoo kostbare schatten niet als zij. Ik zal er u een gedeelte van toonen en vraag u slechts een weinig tijd om alles in orde te schikken.’
De prefect verleende hem drie dagen uitstel en in dien tijd doorliep Laurentius al de straten der stad, om de armen te verzamelen, die op kosten der kerk onderhouden werden. Den derden dag had hij er een groote menigte bijeen en deze schaar van grijsaards, blinden, lammen, melaatschen, weezen en weduwen, behoeftigen van allerlei aard werd voor de kerkdeur opgesteld.
Nu ging de diaken den prefect roepen om de schatten te komen zien, die hij hem beloofd had. Woedend vroeg de vervolger hem uitleg van dit tooneel, maar de diaken hernam: ‘Hoe! is hier iets dat u kan kwetsen? Het goud, dat gij begeert, is maar een nietswaardig metaal en meestal de oorzaak van allerlei misdaden. Het echte goud is het licht des hemels dat deze armen, hier voor uw oogen tegenwoordig, genieten. In hun krankheid en lijden, die zij geduldig verdragen, vinden zij de kostbaarste voordeelen. Zij kennen die ondeugden en hartstochten niet, die inderdaad ziekten zijn en de grooten der wereld zoo ongelukkig en verachtelijk maken. Ik voeg er als parelen en edelgesteenten deze aan God gewijde weduwen en maagden bij. De Kerk, wier kroon zij zijn, heeft geen andere rijkdommen; gij kunt u daarvan bedienen tot het welzijn van Rome, van den keizer en het uwe.’
Ziedend van toorn gebood de prefect, een ijzeren rooster gereed te maken, waaronder een kolenvuur werd aangelegd. Na van zijn kleederen beroofd te zijn, werd Laurentius daarop vastgehecht en leed zonder klacht de folterende pijnen. Zijn gelaat straalde van een hemelschen gloed en een zoete geur rees van zijn brandend lichaam op. Het vuur der liefde dat zijn hart verteerde, maakte hem ongevoelig voor den vuurgloed, die zijn lichaam verslond.
‘Gij kunt mij nu wel omkeeren,’ zei hij tot de beulen, ‘mijn lichaam is aan dezen kant al genoeg geroosterd.’ En toen aan zijn verlangen voldaan was, voegde hij hun toe: ‘Thans ben ik aan beide kanten gaar en kunt gij gaan eten.’
Vurig bad intusschen de martelaar voor de bekeering van Rome en de gansche wereld, tot hij ten laatste de oogen sloot en den geest gaf.
Weinige heiligen genieten een zoo algemeene vereering als de H. Laurentius, aan wien ook in ons vaderland tal van kerken zijn gewijd.