niet, - waar niemand der overigen aan dacht - geregeld eiken dag een bezoek te brengen aan het graf van den overleden baron om er een innig gebed te storten voor de zielerust van den weldoener harer jeugd.
De eene dag na den anderen verliep, zonder dat er een spoor van het verborgen document werd ontdekt.
Eva verloor meer en meer den moed, vooral daar de oplettendheden van haar neet Felix met elk uur hinderlijker en onverdraaglijker werden, ofschoon zij in haar jeugdige naïveteit het oogmerk van die buitengewone hoffelijkheid niet eens doorzag. Dagelijks schreef zij aan haar verloofde, die daarop met woorden van troost en opbeuring antwoordde.
Meer dan een week was nu in opgewondenheid en onrust voorbijgegaan, en nog altijd was er geen spoor gevonden! Zelfs mevrouw de barones werd door een geheime ontstemdheid overmand en zij verdubbelde haar ijver en pogingen.
Op zekeren dag had zich een zwaar onweder boven het kasteel Eversberg en omstreken ontlast. De neerstroomende regen, van zware hagelbuien vergezeld, hield uren lang aan en er heerschte een onaangename kilheid in de groote sombere vertrekken. De kring der verwanten kwam na het avondeten in de boekzaal bijeen. Allen waren onder den pijnlijken indruk dat zij eigenlijk als vijanden tegenover elkander zaten; dat sloot van zelf de gezelligheid uit en maar heel stroef liep de conversatie, ofschoon Felix anders al het mogelijke bijdroeg om ze opgewekt te maken.
De blikken van mevrouw de barones gleden onderzoekend van de eene naar de andere der lange boekenrijen in de kasten en op de planken langs den muur. Zij kon de gedachte niet van zich werpen, die haar vandaag meer dan anders bezighield, dat hier de plaats was, waar het vurig begeerde document verscholen lag ofschoon elk boek, elk meubel reeds herhaaldelijk onderzocht was. Ondanks al haar sluwheid en groote offers aan fooien was het de eergierige vrouw niet gelukt, den naam van den vertrouwden persoon uit te vinden, die den laatsten wil van den baron op schrift gebracht en het stuk op de bepaalde plaats gelegd had.
Wist niemand daar iets van, of was het plichtgevoel van den betrokken persoon zoo groot, dat er geen middel was om het aan het wankelen te brengen?
Dat voortdurend hopen en vreezen bracht de barones zelfs in een zenuwachtige stemming; zij huiverde letterlijk en sloeg onder algemeenen bijval voor, het haardvuur te laten aanleggen om de onaangename kilheid weg te nemen. Binnen een paar minuten waren de bedienden met de noodige brandstof bij de hand, zoodat spoedig daa[r]op een heldere vlam omhoog kronkelde en de groote houtblokken lustig knetterden.
Mevrouw de barones trok haar stoel dicht naar den ouden steenen, met het familiewapen gesierden schoorsteenmantel en zette de voeten tegen het haardijzer. Als zij naar boven zag, gaapte haar als een zwarte afgrond de wijde donkere schoorsteenopening aan, slechts nu en dan door het opflikkeren der vlammen verhelderd.
Plotseling weerklonk een kreet, en eer de anderen zich rekenschap konden geven wat er gebeurd was, greep de barones over den brandenden houtstapel heen in de opening van den schoorsteen. Wel likten de vlammentongen begeerig aan haar kanten en strikken, maar slechts voor een oogenblik, want zegevierend hield weldra de van roet en rook besmeurde hand een stuk papier omhoog geheven. In het vaste, krachtige handschrift van den baron stond daarop te lezen: ‘Mijn Testament.’
Er volgde eerst een ademlooze stilte - ontsteltenis en teleurstelling stonden op aller gezicht te lezen. Het gelaat van moeder en zoon daarentegen straalde van voldoening en trots. Toen begon de luidruchtigste woordenwisseling, die misschien ooit in deze ruimte gehoord was. Het gold de vraag of dit testament al dan niet als echt moest beschouwd worden, iets waaraan bij slot van rekening toch door niemand kon getwijfeld worden.
In het volle bewustzijn dat zij de toekomstige meesteres van het kasteel was, zweefde de barones in haar ruischend zijden kleed, aan den arm van haar zoon, de bibliotheek uit en tien minuten later ijlde een livreibediende te paard naar het naburig station om een telegram af te zenden aan den rechtsgeleerde, die met de uitvoering van den laatsten wil des overledenen belast was en wiens overkomst onmiddellijk verzocht werd.
De teleurgestelden trokken zich eveneens in huu vertrekken terug; de komedie was ten einde, zij het dan met een voor hen allesbehalve bevredigend slotbedrijf.
Mevrouw Bender's zwakke natuur bezweek onder het wicht dezer verpletterende ontknooping, en door de zorg voor haar moeder kwam Eva den ganschen nacht niet tot het duidelijk bewustzijn harer teleurgestelde hoop. Toen de moeder eindelijk tegen den morgen in een rustigen slaap viel, vorderde de natuur ook bij het jonge meisje haar rechten; doodmoe zonk het blond gelokte hoofd in het kussen en weldra omzweefden liefelijke droomen de sponde der slaapster. Eerst laat ontwaakte Eva, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond en de aarde, door den regen van gisteren verfrischt, in de heerlijke kleuren van den allengs naderenden herfst prijkte. Mevrouw Bender, ofschoon nog mat en aangedaan, had zich in haar lot getroost en maakte toebereidselen om de plaats te verlaten, waar haar zulk een bittere teleurstelling was bereid.
Eva, die de trotsche, pronkzieke tante en haar neef Felix liefst niet ontmoette en daarbij het hart harer moeder niet zwaarder wilde maken, ijlde zoo gauw zij kon het park in om op een eenzame bank haar leed in een stroom van tranen lucht te geven.
Was het een toeval, dat zij juist deze zodenbank, die tegen een marmeren vaas leunde, had opgezocht, of bezon zij zich dat zij hier eenmaal als kind, ook door diepe droefheid gekweld, haar klein hartje in tranen had uitgestort?
Toen betrof het maar het verdrinken van een nest jonge hondjes, wat het kleine meisje vreeselijk getroffen had. Wreedaardig waren de kleine beestjes aan de moeder ontrukt, wier gejammer ver in het rond weerklonk; hier op deze bank vond de oom de kleine Eva zitten schreien, en hoe teerhartig had hij haar weten te troosten en te bedaren.
Het meisje herinnerde zich bijna woordelijk het gesprek, dat de baron toenmaals met haar had gevoerd, en hoe hij op het laatst een paar bloeiende ranken uit de bloemenvaas getrokken en schertsend daarmee het blonde kopje van het kind omkranst had. Werktuiglijk strekte Eva de hand naar de vaas uit, om eenige bloemen te plukken, en terwijl zij die spelend tusschen de slanke vingers wond, rees de gestalte van den ouden heer met de witte haren en de helderblauwe oogen voor haar op. Honderd kleine tooneeltjes, die zich bij die jaarlijksche bezoeken hadden afgespeeld en die steeds de welwillendheid van haar oom tegenover haar bevestigden, volgden elkaar in haar herinnering op.
Het kwam het onervaren, argelooze kind bijna ondenkbaar voor, dat de oude heer zijn heele have en goed aan het toeval prijs gegeven en niet zijn hart zelf den erfgenaam uitgekozen had.
Verstoord op zich zelve en haar dwaze, nuttelooze mijmeringen stond Eva eindelijk van de bank op en wandelde het schaduwrijke park door, hier en daar bloemen en kruiden garend. Plotseling werd zij uit haar droomen opgeschrikt. Zij stond voor de eenzame rustplaats van haar overleden oom.
Nu kon hij haar zeker niet meer troosten gelijk toen, maar in haar onschuldig kinderhart ontwaakte een sterk gevoel, als moest zij den doode toonen, dat zij geen wrok tegen hem voedde, dat haar dankbaarheid onveranderd gebleven was.
Aan deze opwelling gehoor gevend, schikte zij met vaardige hand de verzamelde bloemen en bladeren tot een krans en betrad daarmee de treden, die naar het graf voerden.
Ondanks den feilen zonneschijn was het donker onder de hooge treurwilgen, die vreedzaam en stil de grafstede omgaven. Zachtjes opende zij de nog ongesloten zware eiken deur, die toegang gaf tot den grafkelder, en een zonnestraal viel door de opening op de met zilver beslagen kist, die het stoffelijk overschot bevatte van den weldoener, dien zij beweende. Stil zonk Eva op de knieën en haar rozige lippen murmelden een vurig gebed voor de rust zijner ziel, terwijl tranen uit de blauwe oogen over haar wangen rolden.
Daarop nam zij, met diepbewogen gemoed, den verwelkten krans weg, die het groote met naam en wapen gesierde schild omgaf, en legde de versche bloemen daarvoor in de plaats.
Terwijl zij de verwelkte bloemen ter zijde legde, viel daar een brief uit. Was het waarheid of een spel harer verbeelding? Op de enveloppe stond in duidelijke vaste letters: ‘Aan mijne nicht Eva Bender.’
Sidderend scheurde zij de enveloppe open en ontvouwde den brief. Slechts met moeite kon zij den inhoud ontcijferen. Alles draaide haar voor de oogen en plotseling zonk zij, van overspanning, bezwijmd ter aarde. Het blondgelokte hoofd rustte met gesloten oogen op de steenen trede van het kleine altaar.
(Wordt vervolgd.)