was haar de taak opgelegd, te waken over wie daar uit- en inging. Dan ontglipte vaak de naald aan haar vingeren en het borduurwerk gleed haar van den schoot, omdat al haar aandacht op den toegang tot de huizing gevestigd bleef. En menigmaal welde in haar starende oogen een traan op, die als een groote parel langs haar wangen rolde.
Door die voorpoort was Okko verdwenen bij het laatste bezoek, dat hij aan de stinze bracht. Met haar vader en het heele burchtgezin had ze hem tot op de brug uitgeleide gedaan. En sinds had ze nooit meer het geluid zijner stem mogen vernemen; nimmer had ze hem meer aanschouwd, ja toch eenmaal, in den zwarten rouwdos, te Dokkum, bij de kruisprediking, maar toen reeds behoorde hij haar niet meer. Hij had zich als strijder des Heeren aan Christus gewijd. Met welk recht dacht zij dan nog aan hem? Was het niet zondig hem aan God te willen betwisten? O gaarne wilde ze den Heer het offer brengen, dat Hij van haar vorderde, als ze maar wist dat ten minste Okko's hart haar nog toebehoorde, dat hij niet heengegaan was met wrok tegen haar. Wat had ze hem misdreven, dat hij tegenover haar scheen omgekeerd als een blad op den boom? Zou hij haar nooit dat pijnigend raadsel oplossen? Wat moest zij denken van die grievende scheiding, die wreeder was dan de dood?
En tevergeefs pijnde de jonkvrouw zich het hoofd af, tot een blik op den zonnewijzer tegenover het venster haar herinnerde aan haar huiselijke plichten. Het was de tijd voor het noenmaal: zwijgend hervatte zij haar bezigheden in keuken en kelder, gaf in korte maar vriendelijke woorden haar bevelen aan de dienstmaagden en zorgde voor de orde van den dagelijkschen disch.
Heel het burchtgezin met de dienstlieden, die op de stins hun verblijf hadden, kwamen zich om de groote tafel van glad gewreven eikenhout in de burchtzaal neerzetten om na gezamenlijk gebed het middagmaal te nuttigen.
Op zekeren keer nadat de maaltijd afgeloopen en het dankgebed gesproken was, gaf de burchtheer den dienstlieden een wenk zich te verwijderen.
‘En gij kinderen,’ dus wendde hij zich tot de knapen en meisjes, ‘gaat gij wat onder de linde spelen. Ik heb met uw vrouw moeder en Mabelia iets te bespreken.’
Mabelia zag verrast en ongerust eerst haar vader en daarna haar moeder aan, die als verlegen voor zich in haar schoot staarde.
‘Mabelia,’ dus begon Wiger, met een teug uit zijn drinkschaal, ‘het wordt tijd dat het pruilen over den kruisvaarder een einde neme. Ik heb u gezegd hem te vergeten en heer Elter te beschouwen als den u bestemden gemaal: hem heb ik mijn woord gegeven.’
De jonkvrouw trilde op het hooren van den naam, maar onmiddellijk vermande zij zich en sprak op den toon van eerbiedig verwijt:
‘Hoe kondt ge hem uw woord geven, heer vader, terwijl het verpand was aan Okko Garvema! Heugt het u niet meer hoe gij zelf hem hier in de zaal den dronk toebracht op onze spoedige vereeniging?’
‘Dat heugt mij zeer goed, evenals dat hij een paar dagen later zijn besluit bekend maakte om ter kruisvaart te trekken; zóó hield hij zich aan het gegeven woord.’
‘Het was ter vervulling van den laatsten wensch zijns stervenden vaders, en schoon daardoor onze vereeniging uitstel moest lijden, onze verloving behoefde er niet om verbroken te worden. Ik kan niet gelooven dat dit zijn wensch was of dat hij zijn gegeven woord ingetrokken zou hebben.’
‘Ei, ei! zijt ge dan wellicht door hem zelven beter ingelicht?’ vroeg Wiger spotlachend. Mabelia boog het hoofd en wist op deze vraag niet te antwoorden. Wat kon zij zeggen? Geen taal of teeken had zij meer van Okko mogen vernemen. Hoe kon zij volhouden dat hij te haren opzichte niet veranderd was?
‘Mij dunkt,’ kwam ditmaal de moeder tusschenbeide, behoedzaam om het gevoel harer dochter niet te kwetsen en haar gemaal niet te doen opstuiven; ‘mij dunkt dat Okko door zijn wegblijven duidelijk genoeg getoond heeft, dat het huwelijk hem geen ernst was. Meer dan een jaar is er heengegaan eer de kruisvloot uitzeilde, en al dien tijd is hij geen enkele maal op de stins verschenen. In trouwe, ik begrijp niet, Mabelia, hoe ge uw zinnen kunt blijven zetten op iemand, die zich zoo weinig om u bekommert.’
Mabelia staarde in sombere gedachten voor zich. Inderdaad wèl moest zij zich dwaas vinden, den jonkman niet te kunnen vergeten, die haar geen woord van afscheid waardig gekeurd had. Maar neen, zóó kon hij niet omgeslagen zijn. Er moest iets tusschen gekomen zijn, een hoog en heilig beletsel, een vrome belofte, een boete misschien. Als hij weerkeerde, zou hij haar met één woord het raadsel kunnen ophelderen, en dan.... o! nooit zou zij het zich zelve vergeven hebben, hem ontrouw te zijn geworden. Nimmer zou zij den verwijtenden blik kunnen verdragen, waarmee hij vragen zou: hoe kondet gij twijfelen aan mijn trouw?
Al die gedachten verdrongen elkander in haar afgepijnd hoofd en vastberaden sprak zij, meer tot zich zelve dan tot haar ouders:
‘Zoolang hij mij zelf mijn woord niet teruggeeft, acht ik mij aan hem gebonden.’
Driftig vloog Wiger in zijn zetel overeind; zijn gelaat was hoogrood van toorn en zijn oogen fonkelden onder de dichte wenkbrauwen.
‘Hoor eens, Mabelia,’ zei hij, ‘gij kunt u gebonden achten aan wien ge verkiest, maar ik heb mij verbonden tegenover Elter in den Oert. Lang genoeg heb ik u tijd gelaten om tot verstandige gedachten te komen. Van den eersten dag af aan heb ik u te verstaan gegeven, dat ge u den jongen Garvema uit het hoofd hadt te zetten. Zag hij naar u om, toen hij zich door den abt van Bloemhof liet bepraten, zijn erfgoed verpandde en belastte om een schip te kunnen uitrusten in de kruisvloot en met een dollen kop naar de Saracenen trok? Zoo gij dwaas genoeg zijt om bedaard af te wachten tot hij gelieft terug te keeren, ik als vader moet wijzer zijn. En nu geen woord meer over deze geschiedenis, waarmee te veel tijd al is verspild. Morgen of overmorgen komt Elter hier om de schikkingen te maken voor de bruiloft. De bruidsgave heeft hij al vooruit gezonden. Uw vrouw moeder zal u de geschenken toonen en u wel zeggen hoe gij hem te ontvangen hebt. Ik bemoei er mij niet meer mee.’
En toornig opstaande, zoodat hij een slip van het ammelaken meesleurde en al het vaatwerk deed rinkelen, liep hij de zaal uit, wier zware deur hij met een nijdigen ruk achter zich in het slot wierp.
Mahelia sidderde; doodsbleek zag zij haar moeder aan, die een wijle luisterde naar de wegstervende voetstappen, terwijl zij behoedzaam het tafellaken rechttrok.
‘Ik zag het aankomen,’ zei ze fluisterend, als vreesde zij dat de geduchte man haar beluisteren en terugkeeren zou. ‘Op dit punt mag hij nu eenmaal geen tegenspraak hooren, en ik zou u raden, u in vredesnaam goedschiks aan zijn wil te onderwerpen, wilt gij niet dat hij er u kwaadschiks toe dwingt. En wat kunt ge er eigenlijk tegen hebben, heer Elters vrouw te worden? Is hij niet rijk in goed en hoog in aanzien? Menige jonkvrouw van hoogeren huize zou u dit huwelijk benijden. Zie eens wat hij u tot bruidsgave zendt,’ ging de goede vrouw voort en opende een groote gebeeldhouwde cederhouten kist of trezoor met koperen sloten en hengsels, die in een hoek der zaal stond.
Zij haalde er mantels en pronkgewaden uit van donzig fulp en glanzig satijn, rijk met gouden boordsels en spangen bezet, een bruidskleed van melkwitte zijde met gouden bloemen doorwerkt, een bruidskroontje van zacht blinkende paarlen, een flonkerend gouden borstsieraad, een gordel, rijk met glinsterende steenen versierd, gespen, spangen en haarnaalden, die zij met vrouwelijk behagen voor de blikken van het jonge meisje uitspreidde.
Maar Mabelia's starende oogen zagen op al dien pronk neer zonder er iets van op te merken. Zij zag niets dan het vreeselijk vooruitzicht, weldra met al die sieraden getooid als een offerdier te worden weggevoerd door den man, die haar een onverklaarbaren afkeer inboezemde. Zij zag niets dan de strenge gestalte haars vaders, die haar gebood dien man te volgen en haar aan hem overleverde, en op den achtergrond van dat tooneel rees in zwarte kleedij, met bleek gelaat de verwijtende klagende verschijning van Okko voor haar op die haar toevoegde: Kondt gij dan niet een paar jaar geduld oefenen? Wist ge niet dat een heilige gelofte mij weerhield, aan onze vereeniging te denken? Kondt ge maar een oogenblik meenen, dat ik u ontrouw geworden was?
En terwijl deze beelden het geestesoog der jonkvrouw voorbij trokken, liet haar moeder het goud en brocaat voor haar blikken glinsteren en glanzen.
‘Ik zie u al voor mij in hoogtijdos als burchtvrouw tronend in de opperzaal van het hooge huis te Middelstum,’ sprak zij vleiend.
‘Moeder, ik bid u, zwijg daarvan,’ riep Mabelia als uit een droom opschrikkend. ‘Berg die dingen weg: nooit zal ik ze dragen.’
‘Maar, kindlief, hoe kunt ge aldus den wil uws vaders weerstreven, die niets dan uw eigen bestwil beoogt! Wat blijft ge toch den ijdelen waan voeden, dat Okko Garvema alleen u kan gelukkig maken, terwijl hij niet eens meer naar u omziet? Nu is het uw beurt om te toonen dat gij ook hem versmaden kunt. Elter in den Oert, schoon niet van zoo edele geboorte, kan u, wat rijkdom en aanzien betreft, veel meer aanbieden dan Okko Garvema ooit durfde denken, ook voor hij zijn vaderlijk erfgoed in den kruistocht gestoken had.’
‘Ik ben aan Okko verloofd,’ herhaalde Mabelia met toonlooze stem.
‘Kind, ge weet niet wat gij zegt,’ barstte angstig haar moeder uit. ‘Morgen komt Elter om u tot zijn bruid te maken. Het is de wil uws vaders dat hij uw gemaal wordt, en daaraan is niets meer te veranderen. Om Gods wil, weerstreef hem niet! Wat zal ik nog moeten beleven, als gij den strengen man tot het uiterste drijft! Ik ken hem sinds lang: in zijn gramschap ontziet hij niets. Wat heb ik in de twintig jaren van ons huwelijk mij al moeten voegen en plooien naar zijn luimen om den lieven vrede in huis te bewaren, en nu waagt gij het, hem roekeloos te tarten, en dat om een meisjesgril!’
Bij dit laatste woord rees de jonkvrouw verontwaardigd overeind.
‘Wat! een meisjesgril! en dat zegt gij, moeder, terwijl gij wilt, dat ik mijn trouw, mijn eer, mijn geluk, mijn toekomst en die van Okko aan de wreedste gril zal opofferen! Wie is grillig: die heden zijn woord aan den een verpandt om het morgen aan een ander te schenken, of die trouw blijft aan de eens gegeven belofte?’
‘Kindlief, ge kunt gelijk hebben, maar om de liefde die ge mij toedraagt, spreek niet aldus tot uw heer vader. Ach! als gij wist wat ik al heb uitgestaan om uw onverzettelijkheid! Heb medelijden met uw arme moeder, die tot elken prijs vrede wil houden en de schrikkelijkste tooneelen voorziet, als gij halsstarrig blijft. Ik bid u, zeg dat gij Elter als bruidegom ontvangen zult. Toe, ik smeek het u, doe het om mij,’ vleide de arme vrouw en zonk schreiend haar dochter te voet.
Mabelia drukte de goedhartige, maar te zwakke vrouw onstuimig aan de borst, richtte haar op en liet haar naast zich plaats nemen op de kussens van het breede, overhuifde gestoelte, dat tegen den wand was aangebracht. Een wijle weende ook zij in stilte, maar het eerst droogde zij haar tranen af en sprak, terwijl ze de hand der burchtvrouw in de hare vatte:
‘Moeder, ween niet aldus. Zoo iets mij tot wankelen kon brengen, dan zouden het uw