‘In een Parijzer salon, welks hooge vensters op de place Vendôme uitzagen, zaten drie personen: de heer Dorine, die met den rug naar het raam gekeerd een dagblad las en van tijd tot tijd zijn lectuur staakte om zijn gouden bril af te wisschen; de jonge juffrouw Dorine en een jeugdig Amerikaan. In dien tijd was in geheel Parijs geen gelukkiger sterveling dan Philips Wentworth en iedere dag was voor hem zoo zalig dat hij het niet waagde aan den volgenden te denken. Wat kon de toekomst hem nog aanbrengen, wat hem rooven? Zoo vroeg Wentworth zich af. En toch toen hij om negen uur van Juffrouw Julie afscheid nam, straalden zijne oogen niet meer en men had hem nog nauwelijks voor den gelukkigsten mensch van Parijs gehouden ofschoon hij het in waarheid was; in iedere buitengemeene vreugde mengt zich een gevoel van droefgeestigheid, vrees en bezorgdheid voor het toekomende.
De heer Dorine, die zooals ik zooeven verhaalde een dagblad las, legde het neer en zeide: ‘Als het huis waarlijk zoo mooi is, raad ik u aan het terstond te gaan bezichtigen. Ik zou u wel daarheen begeleiden, maar oprecht gesproken, wijl ik u den vogel geef, is het uw zaak het kooitje uit te kiezen. Vergeet echter niet dat wij morgen avond naar den schouwburg gaan en ge dus voor acht uur terug moet zijn. Adieu, tot morgen!’
En de oude nam den krant wederom op en hervatte zijn lezing terwijl Julie haar verloofde tot de deur uitgeleide deed.
Den volgenden morgen zat Philips in den trein naar Rambouillet. Daar steeg hij af en bereikte na een wandeling van een half uur het buitengoed, dat hij wenschte te koopen. Geheel den dag besteedde hij om het huis, de stallen, het park en de bosschen te bezichtigen en keerde met den trein van zes uur naar de hoofdstad terug.
Toen hij uit de verte Parijs wederom aanschouwde met zijn honderden torenspitsen en zijn hemelhooge gebouwen, kwam het hem voor of hij jarenlang op reis was geweest. Aan het station sprong hij in een huurkoets en liet zich naar zijn hôtel rijden. Hier vond hij brieven op tafel liggen maar gunde zich niet eens den tijd de adressen te bezien. Snel verwisselde hij van kleederen en spoedde zich naar de place Vendôme. Hij schelde aan het huis, waar hij een dag te voren zich zoo gelukkig had gevoeld, een dienaar deed open en ontlastte hem van stok en hoed met een deftigheid die Philips van hem niet gewoon was.
‘Mijnheer,’ sprak de knecht, ‘kan u op dit oogenblik niet ontvangen; hij heeft mij gelast u naar het salon te geleiden.’
‘Is de juffrouw....’
‘Ja, mijnheer.’
‘Alleen?’
‘Alleen, mijnheer’ antwoordde de bediende, terwijl hij Philips met verbaasden blik aanstaarde wijl deze bij het woord ‘alleen’ zijn vreugde niet kon verbergen. 't Was voor het eerst dat hem een vertrouwelijk gesprek met zijn verloofde werd toegestaan. Tot heden had hij Julie slechts in bijzijn van haar vader of een ander familielid mogen spreken. De Parijsche dames onderhouden nooit zoo stipt de etiquette dan wanneer zij verloofd zijn.
Philips vloog de trap op, ijlde door de voorkamer die met den geur van Julie's lievelingsbloemen was vervuld en opende langzaam de deur van het salon. Het vertrek was geheel in het duister gehuld.
Aan den voet van een reusachtigen kandelaar aanschouwde hij op een kleine verhevenheid een lange zwarte kist en daarnaast op een tafeltje een kruisbeeld, twee gewijde kaarsen en eenige witte rozen: Julie lag als een lijk voor hem.
Een hartverscheurende gil ontsnapte aan Philip's borst. De vader komt toegeloopen om hem tot kalmte te stemmen. De ongelukkigen vinden geen woorden om elkaar te troosten, zij vallen weenend en snikkend in elkanders armen.
Wat was tijdens de afwezigheid van Wentworth voorgevallen?
Den avond te voren had Julie zich naar gewoonte vroegtijdig in haar slaapkamer teruggetrokken en haar kamenier verzocht haar om zeven uren te wekken. Op den bepaalden tijd trad deze het slaapvertrek binnen; juffrouw Dorine zat geheel gekleed in een leuningstoel en scheen te slapen. Het bed was nog opgemaakt en de kaars geheel verbrand. Toen de kamenier hare meesteres wilde wekken bemerkte zij dat het arme meisje sinds verscheidene uren had opgehouden te leven.
De brief, dien men Philips had gezonden om hem voor te bereiden, lag onopengebroken op de tafel in zijn hotel, en de bediende die hem binnenliet, achtte het overbodig hem de schrikkelijke tijding mede te deelen, zoodat de slag den jongeling op de wreedste wijze trof.
De rijkdom, de schoonheid, de verloving van juffrouw Dorine maakten dat bijna de heele stad over haar overlijden sprak en eenieder innig medelijden gevoelde met den ongelukkigen jongeling, wiens levensgeluk zoo plotseling was verwoest. Een talrijke menigte woonde den lijkdienst in de kerk bij en bijna alle aanwezigen volgden de jeugdige doode naar het kerkhof van Montmartre waar zij in het familiegraf zou worden bijgezet.
de gelukzalige louis-marie grignon de montfort.
De stoet hield voor de ijzeren deur van den grafkelder stil en de naaste familieleden traden met de kist in de groeve. Ook Philips had het stoffelijk overschot zijner geliefde begeleid. In stomme smart verzonken leunde hij tegen den wand en toen de kist in de gemetselde holte was geplaatst, bemerkte hij niet dat alle aanwezigen vertrokken en de ijzeren deur na hun uittreden werd gesloten.
Algeheele duisternis omgaf hem, toen Philips de oogen opende. Waar bevond hij zich? In een oogwenk begreep hij zijn toestand. Hij was levend begraven.
De jonge Amerikaan paarde aan een gevoelvol hart en ietwat flegmatieke natuur een buitengemeene sterkte van karakter, die hem geschikt maakte in beslissende oogenblikken met kracht en koelbloedigheid tegen de zwaarste moeielijkheden te kampen. De vrees voor den dood had wellicht ieder ander wanhopig gemaakt; bij hem ontwaakte de wil met al zijn kracht.
Wijl hij een groot liefhebber was van rooken droeg hij steeds lucifers in den zak. Hij moest er verscheiden aansteken alvorens hij het kaarsje, dat hij in de hand hield bij het ingaan der groeve en dat later op den grond was gevallen kon terugvinden. Hij stak het aan en zag rond of hij ergens een uitweg kon ontdekken. Gelukte het hem de deur open te breken dan was hij gered. Hieraan viel echter niet te denken: zij was geheel van ijzer en zorgvuldig gesloten. Hij blikte met starre oogen in de vlam der kaars maar sprong eensklaps op en blies het licht uit. Misschien hing zijn leven van deze kaars af. Hij herinnerde zich in het verhaal van een schipbreuk gelezen te hebben, dat een reiziger van een pakje vetkaarsen dat toevallig was gered, verscheiden dagen had geleefd. Tot dit middel zou ook hij zijn toevlucht moeten nemen om zijn leven te redden of minstens te verlengen.
Nog een lucifer stak hij aan en zag op zijn horloge. Het stond stil op elf uur; was dit elf uur in den morgen of elf uur in den avond? De stoet had om tien uur de kerk verlaten; hoeveel uren waren sinds verstreken? Hoelang had hij in bewustloozen toestand tegen den muur van den grafkelder geleund? Hoezeer speet het hem niet in staat te zijn de uren te tellen die voor den ongelukkige als slakken voortkropen.
Verder dacht hij over zijn toestand na, dreigender beelden rezen voor hem op. ‘Mijn vrienden’ zoo dacht hij, ‘zullen ongetwijfeld mijn verdwijnen bemerken en een onderzoek naar mij instellen, maar wie zal de gedachte krijgen een levende onder de dooden te zoeken? En toch, had men hem niet het laatst op het kerkhof gezien? Als de politie slim was moest zij hem daar zoeken. Was er niets meer in de groeve te doen? Zou de heer Dorine niet komen om frissche bloemen bij de doode te plaatsen? Dit alles kon geschieden, maar wanneer? Gewis, als het te laat zou wezen en hij reeds den hongerdood zou zijn gestorven.
Hij nam zijn mes en verdeelde de kaars in vier stukken.
‘Dezen avond,’zoo dacht hij, ‘zal ik het eerste gebruiken, morgen het tweede, morgen avond het derde, overmorgen het vierde en dan - beveel ik mij aan Gods genade.’
Gewoonlijk had hij weinig eetlust, thans gevoelde hij den honger in zeer hevige mate. Langen tijd bood hij wederstand aan het hevig verlangen zijn eersten maaltijd te nemen. Naar zijn berekening was het middernacht toen hij het eerste gedeelte van zijn kaarsje verteerde; 't smaakte hem walglijk, maar stilde een weinig zijn honger. Daarna gevoelde hij zich zeer koud. Hij liep heen en weder om zich te verwarmen en wilde zich eindelijk nederzetten om te slapen. Dit kon hem niet gelukken, welke moeite hij hiertoe aanwendde. Een verkwikkende slaap ware hem een weldaad geweest, want hoe meer hij in wakenden toestand over zijn ongeluk nadacht, hoe vreeslijker zijn verbeelding het hem voorspiegelde [h]oe meer hem de moed ontzonk.
De zonderlingste gedachten daagden op. Sinds lang verstomde stemmen spraken tot hem lang vergeten woorden; beelden uit zijne kindsheid rezen geheel duidelijk voor zijn geest. Gansch zijn leven ontrolde zich als een panorama voor zijn oogen.
Zoo bracht hij, naar zijn meening, verscheiden uren in diep gepeins door.
‘'t Moet vijf uur in den morgen zijn’ sprak hij zich toe, ‘misschien verguldt de zon de torens der Notre-Dame of misschien omhult de nevel Parijs met een grauwen mantel. Parijs! Het is slechts een droom voor mij! Hoe nabij en toch hoe ver zijn de boulevards waarlangs ik pleegde te wandelen! O leven, gij zijt slechts een aaneenschakeling van rampen!’