De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 203]
| |
wenkte te volgen. Met den gezagvoerder van het vaartuig en de voornaamste edelen daalden zij langs de touwladder af in de boot. Ook van de andere koggen werden de booten neergelaten en met plonsende riemslagen schoten de ranke vaartuigen over de bewogen watervlakte, alle in de richting van de grootste en fraaiste der Hollandsche koggen, van welker mast vroolijk en fier de Hollandsche Liebaart wapperde. De roode leeuw in het gouden veld, helder afstekend tegen de blauwe lucht, scheen lustig de klauwen uit te strekken, als trilde hij van verlangen om te strijden voor het schitterende gulden kruis, dat hoog boven den mastkorf in het luchtazuur praalde. Onder een baldakijn, behangen met goudlaken, tegen den mast opgeslagen, stond op een verhevenheid, met tapijten belegd, grave Willem van Holland, de aanvoerder van den kruistocht, te midden zijner ridders in schitterenden dos. In den wijden, met hermelijn gevoerden gravenmantel, over de blinkende gulden rusting geworpen, en met de roodfluweelen kaproen op het hoofd, die, met twee wapperende witte veeren bekroond, van diamanten fonkelde, stak de forsche ridderlijke gestalte hoog boven de omringende edelen en grooten uit en trok zelfs te midden van die oogverblindende pracht onmiddellijk het oog. Zijn rustige houding, zijn mannelijke trekken, zijn fiere oogopslag en kalme blik, alles in hem teekende den held, van jongs af gewoon te zegepralen, den krijger, even dapper in het gevecht als ervaren in krijgsbeleid, den man, bij wien de vurige aandrift der jeugd allengs heeft plaats gemaakt voor het kalm beraad en den onverzettelijken wil, den vorst, gewoon te gebieden, den aangewezen leider van den kruistocht. Geheel anders was de krijgsmansfiguur, die zich even fier, maar minder ontzagwekkend aan zijn linkerzijde verhief. Het was de jeugdige graaf Joris van Wetha, de aanvoerder der Keulenaars, wiens driftige bewegingen en fonkelende oogen van onbesuisde voortvarendheid spraken. Ter rechterzijde van grave Willem stond op de eerste trede der estrade meester Olivier, de prediker van den kruistocht met zijn medehelper Johannes van Xanten, beiden in het lange zwarte gewaad scherp uitkomend tegen den kleurigen achtergrond. Meester Olivier had een groote perkamentrol in de hand en liet het levendig oog rondweiden over het woelig tooneel, met een glimlach of een handgebaar de Friesche gezagvoerders en edelen begroetend, die achtereenvolgens voor den graaf verschenen, terwijl een heraut de namen afriep. Ten teeken van hulde bogen zij de rechterknie voor het troongestoelte, waarop de graaf inmiddels had plaats genomen, en schaarden zich eerbiedig tot een halven kring in het ronde. Grave Willem verhief zich van zijn zetel en monsterde met schranderen blik de breede schaar der Friesche edelen, gereed om van hem, als hun aanvoerder, de bevelen voor den tocht te vernemen. ‘Edele mannen van Friesland,’ sprak hij op mannelijken toon, ‘vrome ridders en vroede poorters en gij allen, die het kruis hebt aangenomen voor de verlossing van het Heilig Graf, ik heet u welkom als wapenbroeders en medestrijders voor Christus. Meester Olivier, scholasticus der Kerke van Keulen, heeft mij niet te veel gezegd, toen hij den ijver roemde, waarmee gij gehoor hebt gegeven aan zijn prediking, en de geestdrift, waarmee gij bezield zijt voor de zaak des Heeren. Uw talrijke wel uitgeruste en wel bemande vlote, waarmee gij herwaarts zijt gestevend, bewijst dat hij u niet tevergeefs heeft opgeroepen tot den heiligen strijd. Trouwens ik wist dat het Friesche land niet zou achterblijven, nu al de volken van Kerstenrijk optrekken ter kruisvaart. Te allen tijde waren uwe vaderen onder de eersten om te wapen te vliegen als de eere des kruises moest gewroken en hun naam als dappere mannen van wapenen is wijd en zijd in het Oosten en Westen vermaard. Ik zelf ben getuige geweest van hun moed bij het beleg der stad Akers, waar de Friezen in de derde slagorde streden met de Duitschers en de kruisvaarders van Pisa, onder aanvoering van Lodewijk, landgrave van Thuringen. Aan de Friesche slingeraars, die onvermoeid hun steenen in de gelederen des vijands wierpen, had de landgraaf het te danken dat hij met zijn ridders en zijn voetvolk, dat hij voor den slag op de vleugels geplaatst had, een volkomen zege behaalde op de benden van Saladijn, en tot dank schonk hij aan een der Friezen het ros en de prachtige wapenrusting van een emir, dien hij verslagen had.Ga naar voetnoot(1) Zelfs de groote keizer Frederik Barbarossa, wiens ziel in vrede ruste, prees de Friezen als ervaren in het werpen van schichten, in armento praevalentes,Ga naar voetnoot2) en toen de machtige krijgsheld jammerlijk in de golven der rivier Serram omkwam, was het een Fries, de wakkere Doeke Doekes Martena, die hem ter redding nasprong en, eilaas! tevergeefs zijn leven offerde voor dat des keizers....’Ga naar voetnoot3) Een gemompel van voldoening en trots onderbrak hier de toespraak des aanvoerders. Het deed den Friezen goed, deze bijzonderheden, zoo vereerend voor hun land en volk, te mogen vernemen uit den mond zelf van hem, die tot keizer Frederiks voornaamste medestrijden had behoord. ‘Ik behoef dus,’ ging graaf Willem voort, ‘noch uw ijver aan te vuren, noch uw moed op te wekken, waar het zoo groot een onderneming geldt. Meester Olivier zal u de wetten van den kruistocht voorlezen, en wanneer gij die zult bezworen hebben op de heilige Evangeliën Gods, zullen wij overgaan tot de keuze der aanvoerders van de voor- en achterhoede der vloot alsmede tot de beraadslaging over al hetgeen verder voor den tocht te beramen valt....’ Na een hernieuwde verwelkoming der Friesche tochtgenooten, gaf hij meester Olivier een wenk en zette zich weder in zijn zetel, terwijl de luide en warme toejuichingen der Friezen bewezen hoezeer de aanvoerder door zijn korte, maar hartelijke en welgekozen woorden eensklaps aller harten gewonnen had. Graaf Willem toonde zich hier den man, voor wien heel Holland partij koos, toen vrouwe Aleid, door de ontijdige bruiloft der arme Ada, den vreemdeling tegen hem in het graafschap riep. Meester Olivier van Keulen was inmiddels naar voren getreden en ontrolde zijn perkament. ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,’ dus begon hij met heldere stem de voorlezing der wetten van den kruistocht, die strekken moesten om zoowel onderweg als in het Heilig Land orde en tucht in de militia Domini, het leger des Heeren te handhaven, opdat dit krachtig den vijand het hoofd kon bieden en niet door ongerechtigheden den toorn des Hemels over zich aftrekken. Het eerste oogmerk dier wetten was het bewaren van den onderlingen vrede, zoo licht bedreigd in een leger, uit dikwijls uiteenloopende, maar altijd strijdlustige bestanddeelen samengesteld. Zware straffen stonden daarom op het verstoren der broederlijke eensgezindheid onder de kruisvaarders. Hij, die een medebroeder beleedigde, moest evenveel onsen zilver betalen als hij beleedigingen of scheldwoorden had geuit; wie een ander een slag in het gezicht gaf, werd driemaal in zee gedompeld; de hand, die een wond toebracht, werd afgekapt, en hij, die een doodslag beging, aan het lijk van zijn slachtoffer gebonden, in zee gestort of levend begraven. Daar het van groot belang was, het vertrouwen niet te schokken van de volken, met welke men op den tocht om levensmiddelen of andere behoeften te onderhandelen had, was ook elke oneerlijkheid of diefstal streng verboden. Wie bij het koopen of verkoopen door valsche maat of gewicht of bij het wisselen van geld zijn broeder in Christus bedroog, werd zwaar gestraft. Hij, die van diefstal overtuigd werd, werd veroordeeld om met geschoren hoofd, geteerd en geveerd op den oever achtergelaten te worden. Wie zich aan meineed of verbreking van het gegeven woord schuldig maakte, moest dit met zijn hoofd boeten. Niet minder ijverig waakten de wetten tegen ongeregeldheden zooals de buitensporige weelde in kleeding of tafelgenot; zij verboden allen opschik als zijde, scharlaken, edelgesteenten, het gebruik van meer dan twee gerechten op den disch, het meenemen van jachthonden en valken, kortom, al wat den kruisvaarder kon ontzenuwen of hem aftrekken van zijn heilig doel. Zware overtredingen der zedenwet als vloeken, godslastering, oneerbaarheid werden met geeseling, brandmerk of den dood gestraft. Wat den eigendom en de bezittingen der kruisvaarders betrof, waren hun belangen wijselijk door bijzondere wetten geregeld. Zij die op den tocht kwamen te overlijden of in den strijd bleven, konden hun wapenen, uitrusting of paarden en, zoo zij ‘klerken’ waren, hun kapellen en boeken aan naastbestaanden of betrekkingen vermaken. Een andere beschikking hield in dat het geld, hetwelk bij een kruisvaarder na zijn dood gevonden werd, in drie deelen moest worden verdeeld, waarvan het eerste rechtens toekwam aan het Heilig Land, het tweede aan de armen en het derde aan degenen, die den doode tijdens zijn leven gediend hadden. Van de goederen, die de kruisvaarders tijdens den kruistocht verworven hadden, konden zij slechts de helft vermaken: de andere kwam ten bate van het onderhoud der heilige plaatsen. Ook voor de verdeeling van den buit waren wijze voorschriften gegeven, daar geen ongerechtigheid den kruisvaarders meer tegen de borst stuitte dan de onbillijke verdeeling van datgene, waarvoor allen gelijkelijk gestreden hadden. Wie zich wederrechtelijk een deel van den buit toeëigende, werd met afkapping der rechterhand gestraft en verbeurde bovendien alle aandeel in de algemeene verdeeling. Maar de voorgelezen wetten bevatten niet enkel de verplichtingen, welke de kruisvaarders moesten op zich nemen; zij verzekerden hun ook tal van voorrechten. Hun achtergelaten bezittingen en betrekkingen nam de Kerk in haar bijzondere hoede; zij zelven waren enkel onderworpen aan de geestelijke jurisdictie met uitzondering alleen voor die misdrijven, waartegen lijf- of doodstraf bedreigd was. De leenmannen ontvingen vrijheid hun leenen te verpanden of te vervreemden zonder daarvoor de toestemming des leenheers te behoeven. De kruisvaarders waren vrij van schattingen en heffingen en mochten niet worden achtervolgd wegens schulden, mits zij daarvoor degelijke borgen gesteld of goederen in pand gegeven hadden. En ten slotte kwamen de geestelijke gunsten en aflaten, waardoor de Kerk den deelnemers aan den kruistocht, als haar bevoorrechten kinderen, het onderpand schonk van des Hemels bijzonderen zegen,Ga naar voetnoot(1) In de diepste stilte en met gespannen aandacht had de gansche vergadering de lange reeks der bepalingen aangehoord. Johannes van Xanten nam de perkamentrol uit Oliviers handen aan en reikte hem het Evangeliarium daarvoor in de plaats. Nu trad grave Willem op den kruisprediker toe en sprak met forsche heldere stem, die plechtig weerklonk in de omringende stilte: ‘Deze wetten van den heiligen kruistocht, aldus onder goedkeuring des Heiligen Vaders voor het welslagen der heirvaart Gods vastgesteld, beloof ik te onderhouden en te doen | |
[pagina 204]
| |
onderhouden, zoowel gedurende de reize als in het Heilig Land, met al de macht die mij gegeven is als bevelhebber der vloot van de Keulsche Kerkprovincie.’ En de hand over het opengeslagen evangelieboek uitstrekkende, voegde hij er de woorden van den eed bij: ‘Zoo waarlijk helpe mij God en deze heilige Evangeliën Gods!’
weinig hoop, naar de schilderij van h. bachmann.
Hij liet zich op ééne knie neer en kuste eerbiedig de rijk verluchte, gewijde bladen. Nu wendde meester Olivier zich tot den wijden kring der edelen en gezagvoerders. ‘Mannen van Friesland, van Holland en van Keulen,’ vroeg hij, ‘belooft gij deze wetten trouwelijk te onderhouden en na te leven?’ ‘Wij beloven het,’ klonk het als uit éénen mond. En toen hij ook hun den eed had afgevorderd, werden alle handen ten hemel geheven, en galmde het uit honderden mannenkelen statig als een rollende donder over de wateren: ‘Zoo waarlijk helpe ons God en deze heilige Evangeliën Gods!’ Een geheimzinnige plechtige schemering was inmiddels nedergedaald over de zee; de gezichteinder was door den vallenden avond ingekrompen en de onmetelijke hemelkoepel welfde zich boven de ontbloote hoofden der kruisvaarders als een reusachtige domkerk, door het gebruis der baren vervuld met machtige orgelgalmen. De beide voorgebergten aan weers- | |
[pagina 205]
| |
zijden wierpen donkere schaduwen over de haven, waar de schepen thans rustig voor anker lagen als vermoeid en slaperig na den langen tocht en den drukken dag.
de kleine telephonist, naar de schilderij van l. scaffai.
Wegens het vergevorderd uur werd de beraadslaging tot het hoognoodige beperkt en bepaalde men zich hoofdzakelijk tot de keuze der leidslieden. Grave Willem stelde met ridderlijke hoffelijkheid voor, aan grave Joris van Wetha, maarschalk van Keulen, de voorhoede toe te vertrouwen, terwijl hij zelf zich met de achterhoede belasten wilde. Hoe zou iemand zich tegen het verlangen des beminden opperbevelhebbers hebben durven verzetten? Een donderend hoezee uit duizenden monden getuigde van de algemeene instemming met de voorgeslagen schikking, maar wie daarover de luidruchtigste vreugde toonde, was grave Joris zelf, die in jeugdigen overmoed voorsloeg reeds den volgenden morgen de ankers te lichten. ‘Morgen is het de dag des Heeren,’ zei meester Olivier ernstig. ‘Wijden wij dien eersten Zondag aan den Heer der Legerscharen om Zijn zegen af te smeeken over den tocht.’ ‘Waartoe een dag verloren?’ vroeg graaf Joris ongeduldig. ‘De Hemel zelf noodigt ons uit de reize te aanvaarden. Zie hoe vriende- | |
[pagina 206]
| |
lijk de starren ons wenken, hoe uitlokkend de maan haar sikkel toont. De wind is gunstig; waarom dan nog gemard?’ ‘De nieuwe maan is den zeeman niet gunstig, ze brengt onstuimig weer,’ brachten de bedachtzame Friezen en Hollanders in het midden. ‘Wat maakt dat, als de wind voor ons is? Onstuimig weer, daarvoor hebben misschien uw plompe koggen te vreezen; maar zie onze Keulsche schepen, zie mijn goed vaartuig, te MunheimGa naar voetnoot(1) aan den Rijn gebouwd, hoe lustig het wiegelt op de zachte deining en de snebbe in de lucht steekt als een moedig ros, dat ongeduldig den kop schudt.’ ‘Toch zouden wij, moesten we bij nieuwe maan uitzeilen, nog het liefst onze plompe koggen verkiezen,’ zeiden de Friezen en Hollanders niet zonder trots op hun stevig gebouwde vaartuigen. En zij bleken goed gezien te hebben, want toen graat Joris, ondanks hun waarschuwing den volgenden morgen uitzeilde, zag hij door tegenwind, nevels en ruw weer zijn schepen verstrooid, terwijl juist zijn geroemd Munheimsch vaartuig op de klippen van Brittannië strandde en, hoewel gelukkig de manschap gered werd, zware averij beliep. Zijn tochtgenooten, de meer bevaren Hollanders en Friezen, bij gunstigen wind onder grave Willem uitgezeild, bereikten den vierden dag (Woensdag 7 Juli) de haven van St. MattheusGa naar voetnoot(2), waar opnieuw de krijgswet werd voorgelezen en het heele Jeger zich verbond die in acht te nemen, maar tevens op den volgenden Zondag ook besloten werd de orde te veranderen, zoodat de graaf van Holland de voorhoede en de maarschalk van Keulen de achterhoede aanvoerde. Nu kon met nieuwen moed de reize worden voortgezet: door Hollands Liebaart vooruitgezweefd, zette de gezamenlijke vloot lustig koers naar het Zuiden.
(Wordt vervolgd.) |
|